Burgeroorlog

1643
Anna van Oostenrijk (Rubens)

Koningin Anna van Oostenrijk had, als absolute regentes, kardinaal Mazarin de baas van Frankrijk gemaakt - en die van haarzelf. Hij oefende over haar het soort heerschappij uit dat een handige man heeft over een vrouw die zwak genoeg is om te worden gedomineerd en voldoende wil heeft om niet van haar keuze af te wijken.

In sommige kronieken over die periode kan je lezen dat de koningin haar vertrouwen aan Mazarin gaf omdat ze niet over Potier kon beschikken, de bisschop van Beauvais, die haar eerste keus voor minister was. De bisschop wordt vaak afgeschilderd als een incompetente persoon. Waarschijnlijk was hij dat en bediende de koningin zich voor een tijdje van hem als een stroman om niet meteen de natie tegen zich in het harnas te jagen door haar keuze voor opnieuw een kardinaal* en ook nog vreemdeling. Maar het is niet geloofwaardig dat Potier zijn kortdurende ministerschap begonnen was met aan de Hollanders te verkondigen dat 'ze katholiek moesten worden als ze bondgenoten van Frankrijk wilden blijven.' Dan had hij hetzelfde aan de Zweden moeten voorstellen. Bijna alle geschiedschrijvers vermelden deze onzin omdat ze het hebben gelezen in de memoires van hovelingen en frondeurs. In die herinneringen zie je veel valse trekjes, hetzij vanwege persoonlijke voorkeur of antipathie, hetzij vanwege keukenmeidenpraat. Kinderachtigheden moeten niet worden aangehaald en onzin moet niet worden geloofd. Waarschijnlijk had de koningin al lang Mazarin in haar hoofd als aangewezen minister en Lodewijk XIII bij leven en welzijn ook. Alle twijfel valt weg als je de Mémoires leest van La Porte, eerste kamerdienaar van Anna van Oostenrijk. Het lager personeel, dat getuige is van alles wat er binnen het hof gebeurt, weet dingen die parlementen en partijbazen ontgaan of alleen maar vermoeden.

Mazarin oefende in het begin zijn macht op een gematigde wijze uit. Je moet lang met een minister zijn omgegaan om zijn karakter te kunnen schetsen, om zijn moed of zwakheid aan te geven en op welk punt hij wijs of sluw was. Daarom zullen we, zonder Mazarin te willen definiëren, alleen maar zeggen wat hij deed. Hij deed zich aan het begin van zijn grootheid eenvoudig voor, waar Richelieu arrogantie ten toon had gespreid. Hij was wars van lijfwachten en majestueuze optochten; aan het begin had hij een heel bescheiden gevolg. Hij gebruikte vriendelijkheid en zelfs zachtheid waar zijn voorganger onbuigzame trots ten toon had gespreid. De koningin wou dat het hof en de mensen blij waren met zijn regentschap en zijn persoon en dat lukte haar ook. Gaston, de hertog van Orléans, broer van Lodewijk XIII, zowel als de prins van Condé, stonden achter zijn gezag en beconcurreerden hem alleen op het gebied van dienstbaarheid aan de staat.

Er waren belastingen nodig om de oorlog tegen Spanje en de keizer te ondersteunen. De financiën werden in Frankrijk na de dood van de grote Hendrik IV even slecht beheerd als in Spanje en Duitsland. Het bestuur was chaotisch, de incompetentie extreem, de diefstal op zijn hoogtepunt. Maar die diefstal strekte zich niet uit tot zulke aanzienlijke kapitaalgoederen als vandaag de dag het geval is. De staat had achtmaal minder schulden; er waren geen legers van tweehonderd duizend man die gekocht moesten worden, geen enorme subsidies te betalen, geen zeeoorlogen te financieren. De inkomsten van de staat bedroegen in de eerste jaren van het regentschap ongeveer vijfenzeventig miljoen toenmalige ponden. Dat was genoeg geweest als het ministerie zuinig te werk was gegaan. Maar in 1646 en 47 waren er nieuwe middelen nodig. De hoofdintendant* was indertijd een boer uit Siena, Particelli Émeri genaamd, wiens ziel nog lager was dan zijn afkomst en wiens pronkzuchtige en losbandige levensstijl de natie schandaliseerde. Hij was vindingrijk in het aanboren van repressieve en belachelijke geldbronnen. Hij creëerde de functies controleurs van brandhout, beëdigde hooiverkopers, koninklijke adviseurs, beëdigde wijnventers; hij verkocht adelbrieven. De rente op het stadhuis van Parijswas in die tijd niet hoger dan ongeveer elf miljoen. Er werden wijken van renteniers afgenomen, invoerrechten werden verhoogd; er werden enkele functies van rekwestmeesters* gecreëerd, er werd ongeveer tachtigduizend ecu op magistratensalarissen ingehouden.

Het is niet moeilijk zich voor te stellen hoe hoog de emoties opliepen tegen de twee Italianen die het land in hun greep hielden, beiden berooid in Frankrijk aangeland en rijk geworden ten koste van de natie. Het parlement van Parijs, de rekwestmeesters, andere gerechtshoven, de renteniers kwamen in opstand. Mazarin onthief tevergeefs zijn vriend Émeri uit zijn ambt van hoofdinspecteur en verbande hem naar een van zijn landerijen. De mensen werden kwaad dat de man landerijen in Frankrijk had. Ook kardinaal Mazarin werd verafschuwd, hoewel hij in dezelfde tijd het grote werk van de Vrede van Munster uitvoerde. Opmerkelijk genoeg zijn het beroemde verdrag en de barricades van hetzelfde jaar, 1648.

De burgeroorlog begon in Parijs zoals hij in Londen begonnen was, om een beetje geld.

Het parlement van Parijs, dat het recht had uitvaardiging van deze belastingen te controleren, verzette zich hevig tegen de nieuwe heffingen. Het verkreeg het vertrouwen van het volk door de afwijzingen waarmee het de minister vermoeide.

Ze begonnen niet meteen met de opstand; de gemoederen raakten stapsgewijs verhit. Het volk kan meteen naar de wapens grijpen en een leider kiezen, zoals dat in Napels was gebeurd. Maar magistraten, ambtenaren, gaan met meer overleg te werk en respecteren aanvankelijk nog de goede gebruiken, zolang het partijbelang het toestaat.

Kardinaal Mazarin dacht dat hij alle problemen kon voorkomen door de magistraten op gewiekste wijze tegen elkaar uit te spelen. Maar zijn souplesse stuitte op onverzettelijkheid. Hij hield vier jaar salaris in van alle hogere gerechtshoven, maar hij onthief ze van de paulette, dat wil zeggen, hij stelde ze vrij van de belasting uitgevonden door Paulet onder Hendrik IV, die hun het eigendom van hun ambten waarborgde. De inhouding was geen ernstige slag, maar hij pakte het parlement de vier jaar niet af, in de hoop dat hij ze met deze gunst ontwapende. Het parlement verachtte dit geschenk, dat het blootstelde aan het verwijt het eigen belang boven dat van de andere instellingen te stellen. (1648) Het vaardigde evengoed zijn arrest van vereniging met de overige gerechtshoven uit. Mazarin, die het Frans nooit goed had leren uitspreken, zei dat dit uienarrest* een aantasting was en liet het door de raad afwijzen. Dat ene woordje ognon maakte hem belachelijk. En aangezien we nooit iets toegeven aan mensen die we minachten, werd het parlement er alleen maar stoutmoediger op.

Het vroeg op hoge toon de terugroeping van alle intendanten, die door het volk als uitzuigers werden gezien, naast de afschaffing van het nieuwe type magistratuur dat onder Lodewijk XIII was ingesteld zonder ook maar de schijn van de gebruikelijke formaliteiten op te houden. Een en ander beviel de natie in dezelfde mate als het hof erdoor werd geërgerd. De natie wou dat in overeenstemming met eeuwenoude wetten geen burger in de gevangenis terecht kwam zonder dat zijn natuurlijke rechters er binnen vierentwintig uur vanaf wisten. Niets leek minder juist.

Het parlement deed nog meer; het schafte (14 mei 1648) de intendanten af door middel van een arrest, met order aan het plaatselijk Openbaar Ministerie onderzoek jegens hen in te stellen.

Zo werd de haat jegens de minister, ondersteund door motieven van algemeen belang, een revolutionaire bedreiging voor het hof. De koningin gaf toe; ze bood aan de intendanten af te schaffen en vroeg alleen of ze er drie konden overlaten. Het werd haar geweigerd.

(20 augustus 1648) Terwijl de onlusten begonnen, behaalde de prins van Condé de befaamde victorie van Lens, waarmee hij het toppunt van zijn roem bereikte. De koning, die toen tien jaar oud was, riep uit: 'Dat zal het parlement kwaad maken!'. Die woorden tonen voldoende aan dat het hof in die tijd het parlement van Parijs niet anders dan als een groep rebellen zag.

De kardinaal en zijn hovelingen gaven het geen andere naam. Hoe meer de parlementariërs klaagden dat ze als rebellen werden behandeld, hoe meer weerstand ze gingen bieden.

De koningin en de kardinaal besloten drie van de meest weerbarstige magistraten van het parlement op te pakken: Novion Blancménil, president van de Grote Kamer (de 'président à mortier') , Charton, president van een onderzoekskamer en Broussel, oude raadsman-klerk van de grote kamer. Ze waren geen partijleiders, maar instrumenten van de leiders. Charton, een heel beperkte man, was bekend onder de bijnaam President Dat Zeg Ik, omdat hij altijd zijn mening met die worden begon en beëindigde. Broussel had niets dat voor hem pleitte, behalve zijn grijze haar, zijn haat tegen de minister en de naam dat hij altijd zijn stem tegen het hof verhief, over welk onderwerp het ook ging. Onder zijn collega's viel hij niet zo op, maar het volk aanbad hem.

Broussel

In plaats van hen geruisloos in de stilte van de nacht te laten oppakken, bedacht de kardinaal dat het indruk op het volk zou maken ze midden op de dag te arresteren, terwijl in de Notre Dame het Te Deum gezongen werd voor de victorie van Lens en de Zwitsers van de kamer drieënzeventig vlaggen in de kerk brachten die van de vijand waren afgenomen. Dat was precies wat het koninkrijk ondersteboven wierp. Charton ontglipte. Blancménil werd zonder probleem gegrepen. Met Broussel liep het anders. Een oude dienstmeid ziet dat haar baas in een koets wordt gegooid door Comminges, luitenant van de lijfwacht, en roept het volk op tot verzet. De koets wordt omsingeld en ze breken hem open; de Franse garde komt te hulp. De gevangene wordt richting Sedan geleid. Zijn aanhouding intimideert het volk helemaal niet, het is verontwaardigd en opgewonden. De winkels worden gesloten, de zware ijzeren kettingen die zich toen aan de ingang van de voornaamste straten bevonden, worden gespannen. Er worden een paar barricades opgericht, vierhonderdduizend stemmen schreeuwen: Vrijheid en Broussel.

Het is moeilijk alle details overgebracht door kardinaal de Retz, madame de Motteville, advocaat-generaal Talon en vele anderen met elkaar in overeenstemming te brengen. Maar ze zijn het allen eens over de belangrijkste punten. In de nacht die volgde op de opstand, liet de koningin zo'n tweeduizend troepen aanrukken die gelegerd waren op een paar mijl afstand van Parijs, om de residentie van de koning te beveiligen. Kanselier Séguier was al op weg naar het parlement, voorafgegaan door een luitenant en verscheidene lieden in wapenrusting, om alle arresten ongedaan te maken en, zo werd gezegd, dit rechtsorgaan zelfs te verbieden. Maar diezelfde nacht verzamelden de opstandelingen zich in het huis van de coadjutor van Parijs, beroemd geworden onder de naam kardinaal de Retz. Alles werd in gereedheid gebracht om de stad te mobiliseren. Het volk houdt de koets van de kanselier aan en keert hem om. Hij ontkomt ternauwernood tezamen met zijn dochter, de hertogin van Sulli, die hem tegen zijn wil begeleidde; hij trekt zich in wanorde terug in Hôtel de Luynes (de woning van de hertogin van Chevreuse), verdrukt en uitgescholden door de massa. De luitenant civil komt hem in zijn koets ophalen en brengt hem naar het Koninklijk Paleis, geëscorteerd door twee compagnieën Zwitsers en een peloton gendarmes. Het volk schiet op ze, enkelen worden gedood. De hertogin van Sulli raakt gewond aan haar arm (26 augustus 1648). In een oogwenk worden tweehonderd barricades opgebouwd; ze worden vooruitgeschoven tot op honderd passen van het Koninklijk Paleis. Als ze gezien hebben dat er een paar onder hen gevallen zijn, trekken alle soldaten zich terug en kijken naar wat de burgers doen. Het parlement gaat als één lichaam te voet naar de koningin, dwars door de barricades die voor hen omlaag gaan, en eist zijn gevangen leden terug. De koningin moet ze wel teruggeven en nodigt zodoende de opstandelingen uit nieuwe wandaden te begaan.

Kardinaal de Retz

Kardinaal de Retz schept op dat hij in zijn eentje die dag, de dag van de barricades zoals hij genoemd werd, heel Parijs onder de wapens heeft gebracht. Het was de tweede dag van dit type. Deze bijzondere man is de eerste bisschop in Frankrijk die een burgeroorlog heeft teweeggebracht zonder de godsdienst als voorwendsel te gebruiken. Hij heeft zichzelf in zijn met grandioze pretenties geschreven Memoires, afgeschilderd met een geniaal vuur en een wispelturigheid die tekenend zijn voor zijn gedrag. Hij was iemand die, tot aan zijn nek in de losbandigheid en nog verzwakt door de onzalige gevolgen ervan, tot het volk predikte en zich erdoor liet verafgoden. Hij ademde extremisme en complotten. Op zijn drieëntwintigste was hij de ziel van een samenzwering gemunt op het leven van Richelieu. Hij was de bouwer van barricades. Hij dreef het parlement aan tot samenzweringen en het volk tot oproer. Zijn extreme ijdelheid bracht hem tot roekeloze misdaden, als er maar over gepraat werd. Dezelfde ijdelheid deed hem talloze malen hetzelfde zeggen: Ik ben van een Florentijns huis dat even oud is als dat van de grootste vorsten. Zijn voorouders waren kooplieden, zoals zoveel van zijn landgenoten.

Verbazend is dat het parlement door hem werd meegesleept en de strijd aanbond tegen het hof, nog voor het door een van de prinsen werd gesteund.

Dit gezelschap werd al lange tijd op zeer verschillende wijze bezien door het hof en door het volk. Als we de volledige ministerraad en het hof willen geloven, was het parlement van Parijs een hof van justitie, opgericht om de geschillen van burgers te beoordelen: het had dit voorrecht uitsluitend vanwege de wil van de koningen. Het had geen hogere rang dan andere parlementen in het koninkrijk, behalve wat betreft ouderdom en het belang van het arrondissement; het was alleen het hof van de adel omdat het hof in Parijs resideerde. Het had niet meer recht van advies dan andere instellingen en dit recht was niet meer dan een pure gunst. Het was een opvolger van de parlementen die ooit de Franse natie vertegenwoordigden, maar had met die oude raad alleen de naam gemeen. Onweerlegbaar bewijs daarvoor is dat de staten generaal de plaats van de nationale raad innamen. Het parlement van Parijs had niet meer gemeen met de parlementen die werden gehouden door de eerste koningen, dan een consul van Smyrna of Aleppo met een Romeinse consul.

Die naamsverwarring gaf echter een voorwendsel aan de eerzuchtige aspiraties van een groep juristen, die, omdat ze hun ambten met toga en al gekocht hadden, dachten de plaats te kunnen innemen van de overwinnaars van de Galliërs en de vazallen van de kroon. Dit lichaam had zolang het bestond misbruik gemaakt van de macht die een eerste rechtbank, zoals die altijd in een hoofdstad bestaat, zich noodzakelijkerwijs toe-eigent. Het had gewaagd een arrest tegen Karel VII uit te vaardigen en hem uit het koninkrijk te verbannen. Het had een strafproces aangespannen tegen Hendrik III. Het had altijd uit alle macht weerstand geboden aan zijn koningen. En nu, bij minderjarigheid van Lodewijk XIV, onder de zachtste van alle regeringen en onder de meest toegeeflijke van alle koninginnen, wou het een burgeroorlog beginnen tegen zijn vorst, op voorbeeld van het parlement van Engeland dat in die tijd zijn koning gevangen had gezet en hem zijn hoofd liet afhakken. Zo sprak en dacht de regering erover.

Maar de burgers van Parijs en allen die in de justitie geloofden, zagen in het parlement een verheven lichaam, dat altijd met achtenswaardige integriteit recht had gesproken, dat alleen oog had voor het welzijn van de staat, dat het liefhad met gevaar voor het eigen lot, dat zijn eerzucht beperkte tot de glorie de eerzucht van de geprivilegieerden terug te dringen, en dat gelijk optrok met koning en volk. Zonder onderzoek naar de bronnen van zijn rechten en macht, werden het de heiligste rechten en de onaanvechtbaarste macht toegeschreven. Toen de mensen zagen dat het de zaak van het volk wilde ophouden tegen de verafschuwde ministers, noemden ze het de vader van de staat. En er werd weinig verschil gezien tussen de rechten die de kroon aan de koningen geeft en het recht dat aan het parlement de macht geeft de wil van de koningen te corrigeren.

Tussen deze twee extremen was het onmogelijk de juiste middenweg te vinden. Uiteindelijk bleef er geen andere erkende wet over dan die de gelegenheid en het moment voorschreef. Onder een krachtige regering had het parlement niets te betekenen, onder een zwakke koning alles. Je kon erop toepassen wat Guémené zei, toen dit gezelschap morde dat het onder Lodewijk XIII de afgevaardigden van de adel moest laten voorgaan: "Heren, ook als minderen krijgt u uw wraak wel."

We gaan hier niet herhalen wat al geschreven is over de onlusten en boeken aanhalen om alle details, ooit zo dierbaar en belangrijk en nu bijna vergeten, opnieuw onder ogen te brengen. Wij moeten vertellen wat de aard van de natie kenmerkt. Niet over wat alle burgeroorlogen met elkaar gemeen hebben, maar over wat die van de Fronde onderscheidt.

Twee autoriteiten die de mensen uitsluitend voor behoud van de vrede hebben bedoeld, een aartsbisschop en het parlement van Parijs, begonnen de opstand. Het volk geloofde dat al zijn uitbarstingen gerechtvaardigd waren. De koningin kon zich niet in het openbaar laten zien zonder beledigd te worden. Ze noemden haar Dame Anne en als er nog een titel aan werd toegevoegd, was dat een scheldwoord. Het volk verweet haar woedend de staat op te offeren aan haar vriendschap voor Mazarin. En, wat onverdraaglijker was, ze hoorde van alle kanten liedjes en grappen, monumenten van leukheid en kwaadaardigheid, die bedoeld leken om eeuwig twijfel te zaaien over waar haar deugdzaamheid zich moest bevinden. Madame de Motteville zei in haar nobele en oprechte naïviteit dat "deze brutaliteiten de koningin met afschuw vervulden en dat de misleide Parijzenaars haar medelijden opwekten."

1649

De koningin vluchtte uit Parijs met haar kinderen, haar minister, de hertog van Orléans, broer van Lodewijk XIII, en de grote Condé zelf, naar Saint-Germain, waar bijna het hele hof op stro moest slapen. Ze was gedwongen de edelstenen van de kroon te verpanden aan woekeraars.

De koning had dikwijls gebrek aan het hoognodige. Zijn pages werden ontslagen omdat er niets meer was om ze te eten te geven. In dezelfde tijd was de tante van Lodewijk XIV, dochter van Hendrik de Grote, de naar Frankrijk gevluchte vrouw van de koning van Engeland, tot extreme armoede vervallen. Haar dochter, die later zou trouwen met de broer van Lodewijk XIV, moest in bed blijven omdat ze niets had om zich aan te warmen. Het volk van Parijs besteedde in zijn brooddronken razernij geen enkele aandacht aan het lijden van zo vele koninklijke personen.

Anna van Oostenrijk, met haar hoog geprezen persoonlijkheid, optreden en karakter, was in Frankrijk bijna nooit anders dan ongelukkig geweest. Lange tijd behandeld als een misdadigster door haar echtgenoot, vervolgd door kardinaal Richelieu, werden haar documenten in beslag genomen in Val-de-Grace. Ze dwongen haar in aanwezigheid van de volledige ministerraad een bekentenis te tekenen dat ze zich schuldig had gemaakt aan misdrijf tegenover haar echtgenoot, de koning. Nadat ze Lodewijk XIV had gebaard, weigerde deze zelfde echtgenoot hardnekkig de traditionele omhelzing en deze vernedering maakte haar zo ziek dat haar leven gevaar liep. Nadat ze iedereen die haar iets had afgesmeekt met gunsten had overladen, zag ze zich uit de hoofdstad verjaagd door trouweloos, woest volk. Zij en de koningin van Engeland, haar schoonzus, waren met hun tweeën een gedenkwaardig voorbeeld van de omwentelingen die in het leven van gekroonde hoofden kunnen optreden. En haar schoonmoeder, Maria de Medici, was nog ongelukkiger geweest.

le Grande Condé

De koningin drong er met tranen in haar ogen bij de prins van Condé op aan als beschermer van de koning op te treden. De overwinnaar van Rocroi, Freiburg, Lens en Nördlingen kon zijn vele diensten uit het verleden niet verloochenen. Hij was gevleid door de eer een hof te verdedigen dat hij ondankbaar vond, tegen de Fronde die zijn steun zocht. Het parlement had dus de grote Condé tegen zich en het durfde de strijd aan te gaan. De prins van Conti, broer van de grote Condé, even jaloers op zijn oudere broer als onbekwaam deze te evenaren, de hertog van Longueville, de hertog van Beaufort, de hertog van Bouillon kwamen het hun diensten aanbieden. Aangestoken door de opstandige geest van de coadjutor en uit op een omwenteling, maakten ze zichzelf wijs dat ze hun grootheid zouden vestigen op de ruïnes van de staat en dat ze de stuurloze bewegingen van het parlement voor hun eigen doeleinden konden gebruiken.

De Prins van Conti

In de Grote Kamer werden generaals benoemd van een leger dat er nog niet was. Ieder nam op zich troepen te lichten; er waren twintig raadslieden met nieuwe functies, gecreëerd door kardinaal Richelieu. Hun collega's leken, met een kleingeestigheid die in elke maatschappij kan voorkomen, de herinnering aan Richelieu op hen te verhalen. Ze deden alles om hun afkeer te tonen en weigerden hen als leden van het parlement te beschouwen. Elk van hen moest vijftienduizend pond afdragen voor de kosten van de oorlog en om de verdraagzaamheid van hun collega's te kopen.

De Grote Kamer, de Kamer van Onderzoek, van Rekwesten, de Rekenkamer en het Hof van Hulp, die zo hard hadden geschreeuwd over de slappe en hard-nodige belastingen en bovenal tegen de verhoging van het tarief, die niet boven de tweehonderdduizend pond kwam, fourneerden een bedrag van bijna tien miljoen in onze huidige geldwaarde voor de ondermijning van het vaderland. Ze maakten een arrest op dat verordonneerde al het geld van de aanhangers van het hof in beslag te nemen. Ze haalden een miljoen tweehonderdduizend van onze ponden binnen. Er werden 12000 mannen voor dienst opgeroepen in een arrest van het parlement (15 februari 649): iedere koetspoort leverde een man en een paard. Deze cavalerie werd de Cavalerie van de Koetspoorten genoemd. De coadjutor had een eigen regiment, wat het Regiment van Korinthe genoemd werd, want de coadjutor was titulair aartsbisschop van Korinthe.

Zonder de namen van de koning van Frankrijk, van de grote Condé, van de hoofdstad van het koninkrijk, zou de oorlog van de Fronde even belachelijk zijn geweest als die van de Barberins: niemand begreep waarom hij onder de wapenen was. De prins van Condé belegerde honderdduizend burgers met achtduizend soldaten. De Parijzenaars trokken ten strijde versierd met veren en linten. Beroepssoldaten maakten zich vrolijk over hun manoeuvres. Ze vluchtten zodra ze tweehonderd manschappen van het koninklijk leger tegenkwamen. Alles werd bespottelijk gemaakt. Nadat het regiment van Korinthe was verslagen door een kleine afdeling, werd deze nederlaag de Eerste aan de Korinthiërs genoemd.

De twintig raadslieden die elk vijftienduizend ponden hadden betaald, hielden er niets anders aan over dan de Vijftien-twintigers genoemd te worden.

De hertog van Beaufort-Vendôme, kleinzoon van Hendrik IV, een volksheld en een vehikel waarvan men zich bediende om het verder te brengen, een populaire vorst, maar met een beperkt verstand, was het voorwerp van openbare spot van het hof en ook van de Fronde zelf. Er werd nooit anders over hem gesproken dan als over de Koning van de Hallen. Een kogel had hem een contusie aan zijn arm bezorgd en hij zei dat het niets dan een confusie was.

De hertogin van Nemours rapporteert in haar Mémoires dat de prins van Condé de koningin een gebochelde, tot aan de tanden gewapende dwerg cadeau deed. "Voilà", zei hij, "de generalissimo van het Parijse leger." Daarmee bedoelde hij zijn broer, de prins van Conti, die een bochel had en die de Parijzenaars als hun generaal hadden gekozen. Maar intussen werd dezelfde Condé wat later generaal van dezelfde troepen. En madame de Nemours voegt eraan toe dat hij zei dat deze hele oorlog alleen maar als een klucht kan worden beschreven. Hij werd ook de pispottenoorlog genoemd.

De Parijse troepen die Parijs uitgingen en telkens verslagen terugkwamen, werden met gejoel en lachsalvo's begroet. Al die kleine nederlagen werden met liedjes en snedigheden goedgemaakt. De cabarets en andere huizen van ontucht waren de tenten waarin krijgsraad werd gehouden, tussen de grappen, liederen en uitzinnige vrolijkheid door. Hun brutaliteit was zo teugelloos dat toen op een nacht hoofdofficieren van de Fronde stuitten op een laatste sacrament dat over straat gebracht werd naar iemand waarvan ze dachten dat het Mazarin was, ze de priesters terugdreven met het plat van hun degens.

Tenslotte werd de de coadjutor, aartsbisschop van Parijs, op een parlementszitting gezien met een dolk in zijn zak. Toen ze het gevest ervan in de gaten kregen, werd er geroepen 'Kijk, het gebedenboekje van onze aartsbisschop!'

Er kwam een heraut bij de poort van Saint-Antoine, begeleid door een kamerheer van de koning, om voorstellen te brengen (1649). Het parlement wou hem niet eens ontvangen; het liet echter in de Grote Kamer wel een gezant van aartshertog Leopold toe, die in die tijd in oorlog was met Frankrijk.

Te midden van al deze onrust hield de adel een algemene vergadering bij de Augustijnen, stelde bestuurders aan, hield in het openbaar periodieke bijeenkomsten. Je zou denken dat deze dienden om hervormingen door te voeren in Frankrijk en om de Staten-generaal bijeen te roepen; ze waren vanwege een vouwstoeltje dat de koningin had toegestaan aan madame de Pons. Misschien is er geen treffender bewijs van de lichtzinnigheid die de Fransen werd verweten.

De burgeropstand die op precies hetzelfde moment Engeland teisterden, kunnen dienen om het karakter van de twee naties aan te tonen. De Engelsen legden melancholieke grimmigheid en een beredeneerde woede in hun burgeropstand. Ze voerden bloedige veldslagen. Alles werd door het zwaard beslist; de schavotten waren bekleed voor de verliezers. Hun koning, al strijdend gevangen genomen, werd voor een rechtbank gebracht, ondervraagd over het machtsmisbruik dat hem werd aangewreven, veroordeeld tot verlies van zijn hoofd en geëxecuteerd ten overstaan van zijn hele volk (9 februari 1649). Een en ander met evenveel orde en hetzelfde rechtsapparaat als werd ingezet om een criminele burger te veroordelen, zonder dat in de loop van dit verschrikkelijke oproer Londen ook maar een moment te lijden had onder de calamiteiten waarmee burgeroorlogen vergezeld gaan.

De Fransen daarentegen stortten zich in de opstootjes uit pure willekeur en lachten erom. De vrouwen voerden de muitende partijen aan; de liefde schiep en ontbond de samenzweringen. De hertogin van Longueville bracht Turenne, net maarschalk van Frankrijk geworden, ertoe het leger dat hij voor de koning commandeerde te laten rebelleren.

Dit was hetzelfde leger dat de beroemde hertog van Saksen-Weimar had bijeengebracht. Na de dood van de hertog van Weimar stond het onder bevel van de graaf van Erlach, uit een oude familie in het canton Bern. Het was deze graaf van Erlach die dit leger aan Frankrijk gaf. Het was het bezit van de Elzas waard. De burggraaf van Turenne probeerde hem om te praten; de Elzas was verloren geweest voor Lodewijk XIV. Maar hij was onwankelbaar, hij hield de Weimariaanse troepen aan de trouw, waartoe hun eed hen bond. Hij kreeg zelfs de opdracht van kardinaal Mazarin om de burggraaf tegen te houden. Deze grote man, ontrouw vanwege een zwakheid, zag zich gedwongen het leger waarvan hij generaal was te ontvluchten, om in de smaak te vallen bij een vrouw die zijn liefde belachelijk maakte. Van generaal van de koning van Frankrijk werd hij luitenant van don Estevan de Gamare, met wie hij werd verslagen bij Rethel door maarschalk du Plessis-Praslin.

Het briefje van maarschalk d'Hocquincourt aan de hertogin van Montbazon heeft bekendheid gekregen: Péronne est à la belle des belles. Bekend zijn de woorden van de hertog van La Rochefoucauld voor de hertogin van Longueville, nadat hij in het gevecht bij Saint-Antoine een klap van een musket gekregen had waardoor hij enige tijd het licht in zijn ogen verloor:

Om haar hart te verdienen, om haar mooie ogen een plezier te doen, heb ik oorlog gevoerd met koningen. Ik zou dat ook met de goden gedaan hebben.

In de Mémoires van Mademoiselle komt een brief van haar vader, Gaston, hertog van Orléans voor met de aanhef: "Aan mesdames de veldmaarschalken in het leger van mijn dochter tegen de Mazarin.

Gaston d'Orléans

De oorlog eindigde en begon verscheidene malen opnieuw; er was niemand die niet herhaaldelijk van partij gewisseld had. Nadat hij het als winnaar in Parijs had teruggebracht, gaf de prins van Condé zich over aan het plezier het hof te minachten nadat hij het had verdedigd. Hij vond dat hij in verhouding tot zijn glorie en diensten niet voldoende beloning had ontvangen en was de eerste om Mazarin opnieuw belachelijk te maken, de koningin te intimideren en de door hem geminachte regering te beledigen. Hij schreef, beweren ze, de kardinaal aan als illustrissimo signor Faquino*. Op een dag zei hij: Adieu, Mars. Hij moedigde een zekere markies de Jarsai aan een liefdesverklaring aan de koningin af te steken en vond het laag van haar dat ze er aanstoot aan nam. Hij sloot zich aan bij de prins van Conti, zijn broer, en de hertog van Longueville, die de Fronde lieten schieten. De samenzwering van de hertog van Beaufort, aan het begin van het regentschap, werd die van de belangrijken genoemd; die van Condé werd de partij van de meestertjes genoemd omdat ze meester van de staat wilden zijn. Deze hele opstand heeft geen andere sporen achtergelaten dan de benaming meestertje, die tot vandaag de dag wordt gegeven aan geprivilegieerde en slecht opgevoede jongeren. En de naam frondeurs die gegeven wordt aan kritikasters van de regering.

1650

Alle partijen gebruikten lage en verachtelijke methoden. Joli, raadsman in het Châtelet, later secretaris van kardinaal de Retz, kwam op het idee een snee in zijn arm te maken en een pistool af te schieten in zijn koets, om te doen geloven dat het hof hem had willen vermoorden.

Om de partij van de prins en de Frondeurs onverzoenlijke vijanden van elkaar te maken, worden een paar dagen later geweerschoten gelost op de koetsen van de grote Condé. Een van zijn voetknechten wordt gedood. Dit werd de verbeterde joliade genoemd. Wie voerde deze vreemde onderneming uit? De partij van kardinaal Mazarin? Hij werd er hogelijk van verdacht. Kardinaal de Retz, de hertog van Beaufort en de oude Broussel werden er voor het voltallig parlement van beschuldigd, maar vrijgesproken.

Alle partijen wisselden schofferingen af met onderhandelingen en verraad. Iedereen die van belang was of het wou zijn, vond het nodig zijn toekomst te bouwen op het openbaar verval. En het algemeen belang was op ieders lippen. Gaston was jaloers op de glorie van de grote Condé en het krediet van Mazarin. Condé mocht ze niet en had geen respect voor ze. De coadjutor van het aartsbisdom Parijs wou door de koningin tot kardinaal worden benoemd en wijdde zich dus aan haar om deze rare waardigheid te verkrijgen die geen enkel gezag gaf, alleen veel aanzien. Zo groot was de kracht van het vooroordeel in die tijd, dat de prins van Conti, broer van de grote Condé, ook een rode hoed bovenop zijn prinsenkroon wou. En zo groot was tegelijkertijd de macht van de intrige, dat een abt zonder afkomst en zonder verdienste, La Rivière van naam, de prins die Romeinse hoed betwistte. Ze kregen hem geen van beiden: de prins omdat hij het uiteindelijk van zich af wist te schudden, La Rivière, omdat hij om zijn eerzucht werd uitgelachen. Maar de coadjutor kreeg hem door de prins van Condé uit te leveren aan de wraakgevoelens van de koningin.

Deze wraakgevoelens berustten nergens anders op dan op kleine belangenkwesties tussen de grote Condé en Mazarin. Geen enkel staatsverraad kon Condé worden aangewreven, maar toch werd hij in het Louvre gearresteerd. Hij, zijn broer Conti en zijn zwager Longueville, zonder enige formaliteit, alleen omdat Mazarin bang voor hem was (18 januari 1650). Deze stap was weliswaar in strijd met alle wetten, maar geen enkele partij erkende de wet.

De frondeurs werden beschuldigd van de moordaanslag op de prins van Condé. Mazarin laat hem geloven dat een van de samenzweerders gearresteerd moest worden en de frondeurs in een val moesten worden gelokt: dat het aan zijne hoogheid is om een order te geven aan de gendarmes om klaar te staan bij het Louvre.

De grote Condé tekent zelf het bevel van zijn inhechtenisneming. Nergens zie je beter dat de politiek vaak uit leugens bestaat en dat handigheid betekent de leugenaar te doorgronden.

In Leven van de hertogin van Longueville is te lezen hoe de koningin-moeder zich in haar kapelletje terugtrok terwijl de prinsen werden opgepakt. Ze liet haar zoon de koning, elf jaar oud, knielen en ze baden gezamenlijk vroom tot God voor het welslagen van deze onderneming. Als Mazarin op deze manier gebruik van haar had gemaakt, was het een afschuwelijke farce geweest. Maar bij Anna van Oostenrijk ging het om een zwakheid die algemeen bij vrouwen voorkomt. Vroomheid gaat bij hen een verbinding aan met de liefde, met de politiek, zelfs met wreedheid. Sterke vrouwen staan boven dit soort kleingeestigheden.

De prins van Condé had kunnen regeren, als hij maar in de smaak had willen vallen. Maar hij stelde zich ermee tevreden bewonderd te worden. Het volk van Parijs dat barricades had opgericht voor een zo goed als imbeciele raadsman-klerk, ontstak vreugdevuren toen de verdediger en held van Frankrijk in de kerker werd gevoerd.

1650

Wat eens te meer aantoont hoe de mensen door gebeurtenissen worden misleid, is dat deze gevangenzetting van drie prinsen, die de strijdende partijen toch tot bedaren had moeten brengen, ze juist weer op de been bracht. De verbannen moeder van de prins van Condé, bleef in weerwil van het hof in Parijs en bracht haar verzoekschrift naar het parlement (1650). Zijn vrouw vluchtte na duizend gevaren naar Bordeaux; geholpen door de hertogen van Bouillon en La Rochefoucauld bracht ze deze stad in opstand en Spanje onder de wapens.

Heel Frankrijk eiste de grote Condé terug. Het had er op dat moment alle schijn van dat het hof verloren was. Gourville, die van simpele kamerdienaar van de hertog van La Rochefoucauld een aanzienlijk man was geworden dankzij zijn onstuimige en wijze karakter, bedacht een manier om de toen in Vincennes opgesloten prinsen vrij te krijgen. Een van de samenzweerders was zo dom te biechten bij een frondistische priester. Deze ongelukkige priester waarschuwde de coadjutor, in die tijd de vervolger van de grote Condé. De onderneming mislukte door een verklikte biecht, een heel gewoon gebeuren in burgeroorlogen.

Je ziet in de interessante, maar onbekende Mémoires van Lenet, raadsheer van de staat, hoe in die tijden van ongeremde ongebondenheid, opstanden, irrationaliteit en zelfs goddeloosheid, de priesters nog steeds in het bezit waren van hun psychologische macht. Hij beschrijft hoe in Bourgogne de decaan van Sainte-Chapelle, een aanhanger van de prins van Condé, als oplossing voorstelde alle preken in diens voordeel te laten zijn en alle priesters bij de biecht de nodige manoeuvres te laten uitvoeren.

Om de zeden van die tijd beter te laten begrijpen, vertelt hij dat toen de vrouw van de grote Condé naar Bordeaux vluchtte, de hertogen van Bouillon en La Rochefoucauld voor haar uitliepen aan het hoofd van een menigte jonge heren, die leve Condé, gevolgd door een obscene term voor Mazarin in haar oren schreeuwden en haar vroegen zich bij het koor te voegen.

(13 februari 1651) Een jaar later dwongen dezelfde frondeurs die de grote Condé en de prinsen hadden uitgeleverd aan de bangelijke wraak van Mazarin, de koningin om de gevangenisdeuren te openen en haar eerste minister uit het koninkrijk te verjagen. Mazarin zelf ging naar Le Havre waar ze gevangen zaten. Hij gaf ze hun vrijheid terug en werd door hen ontvangen met alle minachting die hij kon verwachten. Daarna trok hij zich terug in Luik. Condé keerde terug in Parijs en werd toegejuicht door hetzelfde volk dat hem eerder zo gehaat had. Zijn aanwezigheid wakkerde opnieuw samenzweringen, onenigheid en moord aan.

Het koninkrijk bleef nog een paar jaar in deze ontvlambare staat. De regering nam bijna uitsluitend zwakke en weifelende beslissingen, het leek zeker dat ze zou vallen; maar de opstandelingen waren steeds verdeeld en dat was wat het hof heeft gered. De coadjutor, nu eens vriend, dan weer vijand van de prins van Condé, hitste het parlement en het volk tegen hem op. Hij had de moed tegelijkertijd de koningin te dienen en de prins te blijven bestrijden en te beledigen. Hij dwong haar zich van kardinaal Mazarin te ontdoen, die zich terugtrok in Keulen. De koningin was, als gevolg van een tegenstrijdigheid die maar al te normaal is voor zwakke regeringen, gedwongen beurtelings zijn diensten en zijn beledigingen in ontvangst te nemen en dezelfde coadjutor, die de barricades had opgericht, die de koninklijke familie had gedwongen de hoofdstad te verlaten en deze te belegeren, tot kardinaal te benoemen.