In 1661 werd ze door haar oom uitgehuwelijkt aan Opperstalmeester Lorenzo Onofrio Colonna.
De dood van koning Filips IV veranderde de zaken en ook de plannen van de Opperstalmeester. Opperbevelhebber van de ruiterij en in het koninkrijk Napels ook van het landleger (een overerfbare titel). Na twee weken te hebben doorgebracht aan dit hof dacht hij erover naar huis terug te keren. Een uitzonderlijke eenzaamheid en, aan de andere kant, ongeduld om me terug te zien, maakten een langer verblijf onmogelijk. Om aan dit verlangen te voldoen en ook aan zijn belofte terug te zijn voor mijn bevalling reisde hij door Frankrijk en kwam eind november Filips IV stierf 17 september 1665 in Milaan aan. Ik ging hem samen met zijn zuster tegemoet en was even blij hem weer te zien als ik verdrietig was geweest door zijn afwezigheid. En de nacht van zijn aankomst gaf ik hem, als welkomstcadeau, een derde erfopvolger. Maar deze had aanzienlijk meer van me gevraagd dan de andere twee; hij had me zelfs in levensgevaar gebracht. Ik besloot geen andere meer te maken om me niet meer aan dit gevaar bloot te stellen. Maar om deze beslissing geldig te maken had ik zijn toestemming nodig. Ik drong er hevig op aan en verkreeg die: vanaf dat moment en gedurende de hele tijd dat we samen zijn gebleven, heeft hij zich altijd aan zijn woord gehouden.
Na dit akkoord was mijn grootste droom om mijn gezondheid terug te krijgen, zodat ik weer een carnaval in Venetië mee kon maken. We zetten ons op weg zodra mijn krachten het me toestonden. Wij hadden een vrolijke tijd, op enkele jaloezieaanvallen jegens de Opperstalmeester na, die zijn best deed zich schadeloos te stellen voor wat hij vanwege onze afspraak had verloren. En ik geef toe dat het me pijn deed dat zijn onkreukbaarheid me zoveel kostte.
Er waren beroemde opera's in Venetië, vooral de Tito, die ik heel vaak met plezier zag opvoeren. Na het carnaval was de Opperstalmeester met mijn broer Philippe Julien Mancini (1641-1707), hertog van Nevers, broer van Maria Mancini, neef van Jules Mazarin. Zijn oom liet hem een groot kapitaal na, maar nam hem, vanwege zijn verdorven levensstijl, het stamhouderschap af en gaf de nieuw-geschapen titel "Hertog van Mazarin" aan Armand-Charles de La Meilleraye, de echtgenoot van Maria's zus, Hortense Mancini. in Rome voor zaken; na drie weken kwamen ze terug. Nu ik Venetië beter had leren kennen dan de eerste keer had ik nog meer moeite er weg te gaan. Voor mij bestond geen prettiger stad of waar je je beter kon vermaken. Maar de Opperstalmeester begon minder meegaand te worden en hoe moeilijker ik het vond te vertrekken, hoe meer hij erop aandrong. We gingen naar Milaan waar ik probeerde mijn tijd door te brengen zoals ik dat overal deed, overdag met wandelingen en rijke maaltijden, de avonden met concerten die we organiseerden op de Piazza Marina, waar gewoonlijk lieden van stand samenkomen en die de mooiste wandelweg van de stad is.
Ons gezelschap breidde zich uit met verscheidene personen van stand die bij de verwachte aankomst van de keizerin Kroonprinses Margaretha Theresia van Spanje, dochter van Philip IV, die naar Wenen kwam om keizer Leopold te trouwen. wilden zijn. Zodra ze in Milaan was ging ik haar mijn respect betuigen in de Spaanse rouwjapon die ik droeg na de dood van kardinaal Colonna die was overleden in Finale Ligure, na een ziekte die hij had opgelopen terwijl hij deze vorstin begeleidde. Hare Majesteit begroette me met onuitsprekelijke liefkozingen en zei dat mijn stemming en gedrag overeenkwamen met wat de kleding uitdrukte, een compliment waarmee ze me onderscheidde van andere vrouwen, die stuk voor stuk geloven dat de manier waarop zij het plegen te dragen de meest volmaakte is.
Na een maand in Milaan zette ze haar reis naar Wenen voort, waarheen de Opperstalmeester haar niet wilde vergezellen, hoe ik er ook om smeekte. Ik zou geen recht doen aan zijn gulle aard als ik zei dat angst om geld uit te geven in de weg stond. De waarheid is dat zijn liefde voor mij al sterk verminderd was en hem niet meer tot deze toegeeflijkheid inspireerde. Ik hoefde niet zoveel moeite te doen om hem te laten beslissen naar Venetië terug te gaan; daar had hij wel zin in.
Ik had niet zo'n goede tijd als de andere keren, omdat ik er mezelf niet terugvond. Ik werd voortdurend gekweld door aanvallen van jaloezie, die meer dan genoeg gerechtvaardigd werd door de verhalen over de avontuurtjes van de Opperstalmeester die ik elke dag moest aanhoren. En ik kon er helemaal niet tegen dat anderen profiteerden van mijn steriliteitspolitiek. Dat op zichzelf bezorgde me al een hoop verdriet. En alsof ik al niet genoeg te stellen had met de jaloezie die van buiten af werd opgewekt, bracht het lot me een nieuwe bron binnenshuis, in de persoon van een markiezin die bij ons kwam logeren; jong en mooi als ze was, trok ze iedereens aandacht. Ook de Opperstalmeester nam deel aan de algemene bijval. En had ik het niet aan zijn blikken gezien, dan hadden zijn zuchten en dienstwilligheid geen enkele andere interpretatie toegelaten. Ik geef toe dat ik er hevig onder leed, al liet ik het niet merken. Maar het lijden van president Donaville, die door mijn broer naar Rome was gebracht, was nog erger dan het mijne, aangezien het enthousiasme van de Opperstalmeester een te zware hindernis was voor de bevrediging van zijn hartstocht, terwijl de concurrentie van Quaranta Lupuli - nog een rivaal met een groot aantal aangeboren en verworven kwaliteiten - een minstens even groot obstakel in de weg van zijn amoureuze opzet was.
Toen tenslotte het carnaval voorbij was en de winter ook, zetten we ons op weg naar Rome en kwamen door Bologna waar de
kardinaal-legaatLegaten zijn persoonlijke gezanten van de paus. Over het algemeen zijn dit kardinalen.
(https://fr.wikipedia.org/wiki/L%C3%A9gat#:~:text=Depuis%20la%20fin%20des%20%C3%89tats,un%20grand%20rassemblement%20d'%C3%89glise.)) ons een schitterende ontvangst bereidde. De markiezin, die met ons meereisde, zag het aantal van haar minnaars nog verder toenemen. Maar wie het meest verliefd was en wiens hartstocht uitliep in een offer dat nauwelijks van deze tijd is, was Quaranta Lupuli. Hij was tot het uiterste geschokt zijn liefde versmaad te zien. Te zien dat er iemand was die meer geluk had dan hij, bracht hem zo buiten zichzelf van verdriet en jaloezie dat in Bologna, waarheen hij ons had vergezeld met het doel naar Rome te gaan, een heftige koorts hem te pakken kreeg die in een paar dagen een eind aan zijn leven maakte.
Wij zetten onze reis voort en toen we in Rome aankwamen onvingen we het bericht van zijn dood. De markiezin moest ervan huilen, maar niet zo lang, want het vuur van al die andere minnaars verdroeg zich moeilijk met een tranenvloed. Op deze dood volgde het verscheiden van haar echtgenoot, wiens gezelschap zij niet lang genoten had en die ze net zo beweende als Quaranta Lupuli. De spelen en de feesten die bij ons thuis voortdurend aan de gang waren, waren wat mij betreft niet vrolijk genoeg voor het carnaval. Ik wou nog meer vermaak en de kwaadsprekers hinderen die de vrijheid veroordeelden waarmee ik leefde in een land vol formaliteiten. Ik besloot een gemaskerd bal te organiseren waarin ik Clothilde Frankische koningin die echtgenoot en het hele land kerstende. (https://nl.wikipedia.org/wiki/Clothilde_(480-545) speelde. Gevolgd door dertig à veertig als soldaten geklede ridders verspreidde ik, volgens de traditie, deze verzen die mijn broer en een bevriende heer, Marescoti genaamd, hadden gemaakt over dit onderwerp:
Met zijn ouderwetse kleren/Wekt deze verliefde krijger geen verdenking/Ook al zie 'k er manlijk uit/ Ik bewaar toch de schat van de eerzaamheid/ Want waar dan ook/ Ben 'k Penelope De trouwe echtgenote van Odysseus om te zien,
Phryne Grieks model, winnares van een proces wegens goddeloosheid.
Zie https://nl.wikipedia.org/wiki/Phryne in mijn hart
Het carnaval was voorbij, de markiezin kondigde aan naar Bologna terug te keren. De Opperstalmeester leek niet boos over deze beslissing, hun eenstemmigheid was al wat minder dan we gewend waren. Een paar dagen later gingen we naar Milaan om mijn zus, madame MazarinHortense Mancini te verwelkomen. Ze was uit Parijs vertrokken na een verschil van mening met haar echtgenoot. De markiezin, die me ook op deze reis vergezelde, ging mee haar opzoeken in een landhuis op vijf, zes mijl afstand van Milaan, waar ze haar tocht had beëindigd. We troffen haar in bed, waarin ze moest blijven omdat ze haar knie gekneusd had bij een val van haar paard. Op het eerste gezicht zou je zeggen dat haar niets mankeerde, ze negeerde de pijn en het leek of ze nergens last van had. Ze was net uit Frankrijk aangekomen met nog verse indrukken van de prettigste omgangsmanieren van het land en de geest nog vervuld van de Franse sfeer, die alleen naar het uiterlijk kijkt en zijn achting laat afhangen van de wijze waarop je gekleed bent. Aangezien wij, de markiezin en ik, niet aan deze voorwaarde voldeden, onderging, na een heel koele ontvangst, de treurige staat van onze uitrusting het misprijzen dat deze verdiende. Toen deze schaamte voorbij was, besliste ik dat reizen over water makkelijker zou zijn voor mijn zus, dus scheepten we ons in voor Milaan waar we in de late avond van dezelfde dag aankwamen en vanwaar de markiezin wat later naar Bologna terugkeerde.
Iedereen wou ongelooflijk graag madame Mazarin zien. De grootste dingen komen zelden overeen met het idee wat we ervan hebben en als we eenmaal gewend zijn ze te zien, gaat de waarde ervan omlaag, althans wat het uiterlijk betreft. Maar dat overkwam mijn zus niet. Die overtrof, als je haar zag, alles wat je van haar kon denken en elke dag dat je haar zag ontdekte je nieuwe kwaliteiten. Maar dat was niet zo vaak als ze zouden willen. In Milaan had ze er zoveel plezier in gekregen zich terug te trekken en alleen te zijn, dat ze zich alleen aan haar personeel liet zien en zich opsloot in het appartement dat wij haar hadden gegeven. Als ze eens met ons mee uitging, wat al bij uitzondering was, dan was dat in een staat van grote verwaarlozing, maar een waarin haar schoonheid niet ophield te schitteren. Een paar weken later kwam onze broer ons opzoeken en hij was helemaal dol van vreugde haar te zien. Deze grote liefde werd echter al snel verstoord door een kwestie betreffende een heer aan wie mijn zus wat teveel ruimte gaf. Dat soort mensen heeft de gewoonte zichzelf te overschatten als je ze teveel vrijheid geeft. Hoe dan ook, ik bracht ze weer bijeen, maar dat duurde maar een paar dagen, vanwege een meningsverschil tussen die twee, waarover ik nog te spreken kom.
Ik was het zo moe zo lang in Milaan te blijven, dat ik de Opperstalmeester smeekte mij met mijn broer en zus naar Venetië te laten gaan. Hij antwoordde dat hij nog niet weg kon en niet wou dat ik er zonder hem heen ging. Deze weigering, en de manier waarop, was zo'n schok voor mijn temperament, dat geprikkeld raakt door weerstand, vooral wanneer iemand er plezier in heeft me tegen te spreken, dat ik op datzelfde moment bij hem was weggelopen, als zijn zus (de markiezin van Los Balbaces) me de wraakgevoelens niet uit het hoofd had gepraat.
De reden waarom de Opperstalmeester zo lang in Milaan wou blijven, was alleen dat hij op de markies van Mortare wou wachten, die door Spanje gezonden werd als gouverneur van deze staat. Toen hij tenslotte inzag dat diens komst langer duurde dan hij had verwacht, besloot hij te vertrekken. Mijn zus en mijn broer vroegen hem wat mij niet was gelukt en aangezien hij geen reden meer vond om zich ertegen te verzetten, gaf hij toe op voorwaarde dat we niet te lang in Venetië zouden blijven, in de wetenschap dat ik me in die plaats het best vermaakte. Als excuus voor dat korte verblijf bedacht hij dat hij kardinaal Chigi beloofd had naar Siena te komen voor een gezamenlijke jachtpartij. We moesten daar dus langs, maar ik had tenminste de troost dat ik mijn zus voor de tweede keer verzoend had met mijn broer, die beloofde dat hij ons in Siena zou komen opzoeken. Intussen hoorden we dat de kardinaal er niet was en gingen we door naar Bologna, waar de mooie markiezin ons met veel schittering onthaalde. Tenslotte vertrokken we naar Siena waar we hoorden dat de kardinaal was gearriveerd. Hij ontving ons op de aardigste en voorkomendste manier ter wereld en onthaalde ons twee weken lang waarbij hij ongelooflijke kosten maakte en enorme weelde ten toon spreidde. De jacht, een amusement waar mijn zus meer van houdt dan van alle andere, was een van de populairste tijdverdrijven. Haar handen schoten pijlen af die niet minder gevaarlijk waren als die van haar ogen.
Temidden van al die feestvreugde moest ik opnieuw het verdriet ondergaan van een ruzie tussen mijn zus en mijn broer, die ons zoals beloofd was komen opzoeken, en die na de onenigheid naar Venetië terugging. Na het vertrek van mijn broer bleven wij in Marina, een terrein dat de Opperstalmeester heeft op niet meer dan twaalf mijl afstand van Rome. We bleven er tot Allerheiligen, toen we terugkeerden naar Rome en mijn zus haar Milanese levenswijze hervatte. Ze maakte een klooster van ons huis en liet zich zeer zelden aan ons zien. Ze vermeed zelfs met ons te praten en wilde geen bezoek van wie ook ontvangen. Ik trok me deze afzondering heel erg aan en toen mijn broer een paar dagen later in Rome aankwam waren er opnieuw moeilijkheden en irritaties. Iedereen dacht dat het vanwege de slechte invloed was die een heer op mijn zus had. Ze verliet zich helemaal op hem en ik wou van mijn kant, hoe zinloos ook, alles doen om hem tot andere gedachten te brengen. Terecht verontwaardigd dat hij mijn zorgen en raad in de wind sloeg, zei ik deze heer, die Courbeville heette, alles wat ik van deze zaak dacht. Dat ik hem zag als de enige oorzaak van haar ongeluk waaraan ik niets had kunnen verhelpen. De jongen, die heel dapper, maar een beetje zelfingenomen was, dacht er niet over zijn excuus te maken, misschien omdat hij van mening was dat dat laf zou zijn en antwoordde me zo onbeleefd en was zo brutaal tegen mijn broer, dat ik gedwongen was hem te gebieden onmiddellijk mijn kamer te verlaten en eraan toevoegde dat hij beneden wel mensen zou vinden die hem zouden leren hoe zich te gedragen en het nodige respect te hebben voor personen met een aanzien als dat van mijn broer. Hij gehoorzaamde, zij het tierend. Mijn zus, tot het uiterste getergd door deze gebeurtenis, verliet op staande voet ons huis en trok zich terug in dat van mijn tante, madame Martinozzi, terwijl Courbeville introk bij kardinaal Mancini, mijn oom, waarvandaan hij een paar dagen later vertrok naar Civitavecchia, waar hij werd gearresteerd en als straf voor zijn brutale optreden in een fort opgesloten. Maar hij wist eruit te komen dankzij voorspraak van de neven van de paus die zich voor zijn vrijheid inspanden op aandringen van Madame Mazarin, die van haar kant het niet uithield onder de plak van haar tante en besloot haar intrek te nemen in het [klooster] aan het Campo Marzio, dat dichtbij ons huis stond en geweldig blij was haar bij zich te hebben. Ik heb altijd een zwakke plek voor mijn zus gehad en zocht haar regelmatig op. Maar omdat zij me steeds vormelijk ontving, was het me onmogelijk te ontwarren wat in haar hart was of wat haar plannen waren.
In die dagen vroeg ik de Opperstalmeester toestemming een reis naar Napels te maken en hij gaf me die heel makkelijk. Het gezelschap bestond uit de Patriarch Het katholieke kerkgebied Triveneto, dat Venetië omvat, wordt voorgezeten door een Patriarch en de heren Marescoti en Acciaioli, broer van de Opperstalmeester, die toen Abt Colonna heette en mijn broer. Mijn enige metgezel was de gravin van Estella en een van haar kamermeisjes, dat bijzonder in de smaak van mijn broer viel. Deze reis, die alleen voor ons genoegen moest dienen, werd ongelukkig genoeg verstoord door een ruzie tussen de patriarch en abt Colonna, die bijna tot het uiterste leidde. Na hen te hebben gekalmeerd en twee weken in Napels te hebben doorgebracht, keerden we terug naar Rome, waar ik mijn zus verzonken in diepe treurnis aantrof als gevolg van de keuze voor afzondering die ze had gemaakt. Dit emotioneerde me hevig, daar ik altijd heel gevoelig ben voor de problemen van mijn familieleden. Ik besloot haar eruit te trekken. Ik deed alsof ik de kilheid waarmee ze mij bejegende niet opmerkte en op een dag stelde ik haar voor uit dit klooster te ontsnappen. Ik zei dat ze kon rekenen op de bescherming van de koningin van Zweden Noot van de Franse editeur: De beroemde koningin Christine van Zweden die in 1657 van het Franse hof was verwijderd na de moordaanslag op Monaldeschi (https://nl.wikipedia.org/wiki/Giovanni_Monaldeschi) en naar Rome was gevlucht, waar zij in 1689 stierf. en dat Hare Majesteit me de hoop had gegeven haar in haar paleis te ontvangen.
Ze overwoog het voorstel en aanvaardde het, waarna ik opdracht kreeg het uit te voeren. Maar toen ik dacht dat alles in kannen en kruiken was, hoorde ik op de dag dat ik gepland had mijn zus te komen halen, van de kant van personen die ik erbij betrokken had, dat de koningin, in tegenstelling tot de verwachtingen die ze bij me gewekt had, niet in staat was zich ermee te bemoeien, noch om haar te beschermen. Deze tegenvaller ontmoedigde me echter niet en, zeker dat we gunst en bescherming genoeg hadden, was ik, op een moment dat mijn zus uit zou gaan, in het klooster met mijn kinderen, zodat mijn tante en de andere nonnen zich met hen amuseerden en ik mijn plannen kon uitvoeren. Ik maakte een praatje met mijn tante en terwijl ik afscheid nam zei ik haar me niet uit te laten. Ze voelde zich al niet goed en ik zei dat ik bang was dat de buitenlucht haar kwaad zou doen. Tegelijkertijd gaf ik mijn zus een teken me te volgen en ze deed of ze me uitliet en we liepen met ons beiden voorop. We deden of we elkaar iets vertrouwelijks wilden zeggen, zodat de nonnen die ons volgden bleven staan. En zo naderden we ongemerkt de poort, terwijl mijn tante en de andere nonnen druk bezig waren mijn kinderen te knuffelen. Ik hield de portierster bezig en gaf zo mijn zus de gelegenheid naar buiten te gaan met een van haar dames. Zonder iemand te groeten rende ik haar achterna, naar de koets die op ons stond te wachten.
We gingen direct naar het paleis van kardinaal Chigi om te vragen of hij ons wou bijstaan met zijn gunst of in elk geval zijn raad. We vonden hem niet en gingen naar het huis van mijn broer vanwaar we een bericht stuurden naar don Juan Baptista Rospigliosi, neef van de Paus. Hij kwam ons zijn diensten aanbieden en we legden hem alle omstandigheden van deze actie uit. We smeekten hem, mijn zus en ik, om onze zaak te bepleiten bij zijn neef de kardinaal en de paus, om te voorkomen dat kardinaal Mancini, onze oom, hem er toe zou brengen een dwangmaatregel uit te voeren jegens mijn zus. Hij kweet zich zo voorbeeldig van zijn taak dat we we geen beter succes hadden kunnen wensen. Kardinaal Mancini slaagde er geen enkele keer in Zijne Heiligheid over te halen tot een maatregel die de vrijheid van mijn zus zou kunnen schaden. Zijn antwoord was steeds dat madame Mazarin naar zijn staat was gevlucht en dat het noch juist noch eerlijk zou zijn haar op welke wijze dan ook lastig te vallen. Zo bleef ze in het huis waarover ik het eerder had en waar ze veilig was.
Enige tijd later was ik een paar dagen op het platteland met de Opperstalmeester en op de terugreis overreedden we mijn zus bij ons te komen logeren. Ze bleef niet lang, omdat er een ruzietje tussenbeide kwam.
Begin voorjaar kwam de ridder van Lotharingen, die uit Frankrijk was verbannen, naar Rome met zijn broer, de graaf van Moran, een ridder die een en al heel goede eigenschappen was en een heel aangename conversatie had en nog twee andere vrienden, Gercey en Morelli, de eerste een gedistingeerde, oprechte en trouwhartige man, de tweede gewiekst en scherp, maar een beetje te verfijnd. Want verfijning is een noodzakelijke eigenschap zolang ze gematigd is, maar een gebrek wanneer ze over de grens gaat. Een ridder dient haar toe te passen als hulpmiddel, niet als een vergif. De ridder was gecharmeerd van Rome; maar wat hem ertoe bracht de twee jaren van zijn verbanning hier door te brengen, was het samenkomen van personen van de eerste rang, bezoekers van ons huis, waarin alle divertissementen van Rome leken samen te komen. Het was het centrum, zou je zonder enige overdrijving kunnen zeggen, waar theater, gesprekken, spel, muziek, festivals, kortom alle soorten vermaak die je je kunt voorstellen, elkaar opvolgden, maar op zo'n manier dat deze opeenvolging van verstrooiingen de smaak verdiepte en niet uitholde, dankzij de variatie.
De ridder probeerde aan het begin van zijn bezoeken zich een plaats te verwerven in madame Mazarin's wereld. Maar toen hij merkte dat zijn toewijding en inspanningen geen enkel resultaat opleverden, verloor hij zijn geduld en hield van het ene moment op het andere op haar zijn verliefde plichtplegingen te betuigen. Korte tijd later had ik zin een concert te organiseren voor de koningin van Zweden, als een cadeau voor deze vorstin, maar ook om mijn activistische temperament tevreden te stellen dat maakt dat ik veel plezier heb in steeds ergens mee bezig te zijn, maar ook om anderen bezig te houden. Mijn zus en mijn broer hadden in die tijd een goede verstandhouding met elkaar en leken een bondgenootschap te hebben gesloten tegen mij. Ze deden zelfs, de een zowel als de ander, alsof ze me niet meer wilden opzoeken. Dat belette me echter niet ze uit te nodigen voor het concert. De muziek werd door iedereen toegejuicht, behalve door mijn broer, die spottend zei dat de zangers en de liederen de meelijwekkendste ter wereld waren en de harmonie nog erger. Mijn zus zei geen woord, maar aan haar gezichtsuitdrukking was te zien dat ze van harte instemde met dit harde oordeel. Dat maakte me zo kwaad dat het tot een totale breuk kwam. Ik bood ze geen vermaak meer en stond niet langer toe dat mijn broer, die er zoveel plezier aan beleefde me te ergeren en tegen te spreken, dat ook nog cadeau kreeg.
Toen de zaken zo stonden, spraken ze in het geheim af naar Frankrijk te gaan en lieten mij pas drie dagen voor hun vertrek hun plannen weten. Ze vertrokken zelfs zonder afscheid te nemen. Hoe meer je van de mensen houdt, hoe meer pijn de wond doet die ze je toebrengen. Ik kan dus niet zeggen dat hun afwezigheid me geen diep en tegelijkertijd gevoelig verdriet toebracht. Terwijl ik moeite deed de reden voor deze onvriendelijke wijze van optreden uit te vinden, ontving ik een brief waarin ze me op lieve en vleiende toon zeiden dat zakelijke aangelegenheden in Frankrijk deze reis noodzakelijk maakten, maar dat mijn slechtgehumeurdheid de reden was dat ze hem wat vervroegd hadden. Dat ze echter onverwijld naar Rome zouden terugkeren als ik ze terug wilde zien; madame Mazarin gaf daar haar woord op. Het verdriet om hun gevoelens voor mij zo duidelijk in hun brief te zien, schoof ik van me af; mijn enige wensdroom was om hen terug te zien.
Een paar dagen nadat mijn broer in Parijs was aangekomen, trouwde hij met een nicht van Madame de Montespan, mademoiselle de Thianges, die zo mooi was en daarbij ook nog door de koning werd aanbevolen, dat hem het juk kon worden opgelegd waartoe hij nooit enige neiging had vertoond. Madame Mazarin voelde zich in die periode niet erg veilig in Nevers, waar zij verblijf had gekozen. Ze geloofde dat er een aanslag werd beraamd op haar vrijheid en dat haar echtgenoot, de hertog, zijn rechten op haar zou doen gelden en verhuisde daarom naar de abdij Du Lys op tien mijl afstand van Parijs, waar ze bleef tot de koning haar bij zich liet roepen om te weten wat haar verlangen was. Bij haar aankomst antwoordde ze Zijne Majesteit dat het enige wat ze wou een toelage was om eerzaam in Italië te kunnen wonen. Ze kreeg het zonder enig probleem.
Tijdens haar afwezigheid ging de ridder van Lotharingen met ons mee naar enkele lusthoven waar wij elke dag gingen jagen. Teruggekomen in Rome begonnen onze uitstapjes opnieuw en beter dan ooit tevoren. Ieder onthaalde om beurt de anderen, waarbij kardinaal Chigi, prins Savelli, de ridder van Lotharingen, de hertog van Sforza en die van Bassanello, neef van de Opperstalmeester, zich onderscheidden. Er was nog meer dat het carnaval een aangenamer tijdverdrijf maakte dan het lange tijd geweest was, nu Pippo Acciaioli van Zijne Heiligheid toestemming had verkregen zijn opera's uit te voeren.
Aan het eind van het voorjaar hield madame Mazarin zich aan de belofte die ze in haar brief gegeven had en na negen maanden afwezigheid had ik het plezier haar mooier te zien dan ooit tevoren. Maar deze voldoening kon me duur te staan komen, want ik purgeerde me die dag en had een zo vreemde koliek bij het uittreden dat als de schok maar even langer had geduurd het beslist mijn dood had betekend. Mijn pijn had bij de ergste barbaren medelijden opgewekt, maar kon het hart van de Opperstalmeester niet vermurwen. Hij liet het althans niet blijken en hoorde met wonderbaarlijke kalmte de hele nacht mijn kreunen aan. Mijn zus was zo te zien niet meer onder de indruk dan hij, terwijl de ridder van Lotharingen en ook zijn broer en in het algemeen iedereen die bij ons zat, wel lieten merken zich mijn lijden aan te trekken. Juist degenen die het dichtst bij me stonden maakten zich geen enkele zorgen over wat me bij dit incident kon overkomen. Het duurde echter niet voort en de medicijnen die ze me gaven namen de heftigheid uit de pijnen en hadden het gewenste effect. Die dagen overhandigde de ridder van Lotharingen uit naam van
MonsieurAlgemene benaming van de broer van de Franse koning, in dit geval Philippe hertog van Orléans me een jachtuitrusting met een waarde van
1000 pistolen Een 'pistool' is een Louis d'Or, een gouden munt. De benaming is misschien afgeleid van het Spaans 'pistola' (muntplaatje). Het eerste pistool was een dubbele Spaanse Escudo, de Dubloen.
In 1640 liet Lodewijk XIV de Franse versie munten als de 'Louis d'Or' (https://www.mdm.de/muenzwelt/lexikon-a-z/muenzlexikon-p/pistole). Het was afgezet met ontelbare robijnen en een van de mooiste en sjiekste van Parijs. Zijne Koninklijke Hoogheid had het naar hem gestuurd om aan mij te geven, nadat hij erin had toegestemd een cadeau te aanvaarden, een paar aardigheden die ik hem had gestuurd, zoals handschoenen en wat reukwaren die geen plaats verdienen in deze mémoires. De ridder leverde me dit eerbewijs zonder dat ik hem wat voor dienst dan ook had bewezen, laat staan dat ik hem geld geleend had, zoals kwade tongen valselijk hebben rondverteld. Het is zeker dat hij dat nooit nodig heeft gehad. Integendeel, hij was heel erg beledigd toen ik van mijn kant pogingen deed om te betalen wat ik in het spel verloren had.
De zomer erop wilden we het baden toevoegen aan onze divertissementen en om die reden gingen we, mijn broer, madame Mazarin en ik, naar de Tiber, waarin het moeilijk was op de been te blijven vanwege de snelheid van het water. Toen ik net als zij over een touw wilde stappen dat vastzat aan de vlotten, die wij hadden laten maken om op te zitten, sleurde het water me mee met zo'n kracht, dat ik was verdronken als een bediende van Turkse komaf, dikker dan hij groot was, me niet met hulp van mijn broer van dit gevaar had weggetrokken. Daarna zochten we een veiliger plek in de Tiber en lieten er een hut bouwen waar we ons konden uitkleden. Er was ook een gaanderij die liep naar de zwemplek, helemaal opgetrokken uit riet, bladeren en takken, maar zo kunstig dat iedereen hem met bewondering bekeek.
De herfst brachten we op het platteland door en met het carnaval om zoals gewoonlijk opera's te zien, maar niet langer met zoveel plezier omdat, zoals ik al zei, de Opperstalmeester al lange tijd niet meer dezelfde voorkomendheid, tederheid, respect en vertrouwelijkheid als vroeger had. Hij praatte nauwelijks met me en als hij 't deed, had ik liever gehad dat hij 't niet had gedaan. De prins van Somnino, zijn broer, die vroeger de abt van Colonna werd genoemd, suste verscheidene malen heel goedhartig onze ruzies of verhinderde met zijn gewoonlijke wijsheid dat ze uitbarstten en zou voor mij kunnen getuigen wat ik moest doorstaan. Het verdriet hierover greep me zo aan dat ik er geen weerstand meer aan kon bieden en besloot een manier te vinden om me eraan te onttrekken. In de loop van onze baadpartijen en uitstapjes hadden wij, mijn zus en ik, de vriendschap nauwer aangehaald dan ooit en ik wou profiteren van de tedere gevoelens die zij op dat moment voor mij had. Ik smeekte haar met klem niet naar Frankrijk te gaan zonder mij mee te nemen. Dat beloofde ze, na me al haar problemen te hebben opgesomd en iedereen die me bedreigde als ik dezelfde keuze zou maken als zij. Anders dan mij te suggereren hetzelfde te ondernemen, deed ze, zoals te lezen is in haar Mémoires, alles wat ze kon om me bang te maken voor de gevaarlijke gevolgen ervan.
Een paar dagen later werd de ridder van Lotharingen teruggeroepen uit zijn ballingschap. Intussen namen met de nukken en schimpscheuten van de Opperstalmeester ook mijn verdriet en ergernis toe. Mijn broer waarschuwde, om mij wat praktischer te laten reageren op deze omslag in bejegening, herhaaldelijk dat hij vreesde dat ik binnenkort de vrijheid die ik nu genoot zou verliezen en voegde er zelfs, in bijzijn van Mme Mazarin, aan toe dat op het moment dat ik het t minst verwachtte, hij me zou opsluiten in Paliano, het kasteel van de Opperstalmeester, aan de grenzen van de kerkelijke staat en het koninkrijk Napels. Al deze redenen, tezamen met mijn aangeboren afkeer van de Italiaanse gewoontes en de stijl van leven in Rome, waar veinzerij en haat tussen de families overheersender aanwezig zijn dan in welk ander hof dan ook, dwongen me tot dringende uitvoering van het plan dat ik al ontwikkeld had om naar Frankrijk te vluchten, het land waar ik was opgevoed, waar het merendeel van mijn familieleden leefde, kortom dat mijn geestelijk centrum was.
We vertrokken dus op 29 mei (1672) met weinig bagage. Mijn gehele vermogen bestond uit zevenhonderd pistolen, mijn parels en een paar rozetten van diamanten. Mme de Mazarin had al haar bagage in Rome achtergelaten. De Opperstalmeester was vertokken naar een paardenfokkerij bij een van zijn landhuizen, in Frattochie. Toen we uit ons huis vertrokken riepen we naar de koetsier ons naar Frascati te brengen, om een groepje bedienden bij de deur van paleis Mazarin te misleiden. Bij een wegsplitsing zei een kamerjonker van mijn zus, een Duitser die Pelletier heette, aan de koetsier rechtuit te gaan, richting Civitavecchia, waar we een Napolitaanse feloek hadden laten optuigen. De koetsier gehoorzaamde en we kwamen tegen het vallen van de nacht aan in deze stad. Maar aangezien de zeelieden met Pelletier hadden afgesproken dat ze ons op vijf mijl afstand van de stad moesten afhalen, uit angst dat we in de haven herkend zouden worden, stuurden we ze een man om onze aankomst te melden, temeer omdat we met grote ongerustheid en ongeduld een lakei afwachtten die we al voor dat doel hadden gestuurd en die zich niet meer had laten zien. In de tussentijd waren we een bos ingegaan dat daar in de buurt was en ondanks al onze zorgen en angsten dat we in een hinderlaag zouden lopen, vielen wij, Mme de Mazarin en ik, twee uur lang in een zo rustige en diepe slaap, dat een hofjuffertje van mijn zus en Morena, een van mijn kamermeisjes, die samen op wacht waren gezet, er verbaasd van stonden. Bij ons ontwaken zagen we in de verte de kamerdienaar van mijn zus die zei dat hij de boot niet had zien verschijnen en dat onze lakei in een hotelletje was gebleven om de roes uit te slapen van de wijn die hij had gedronken. Dus besloten we om naar de koets terug te keren en een eindje verderop over een zijweggetje te gaan, bang dat we tegemoet gereden werden over de hoofdweg. Maar onze paarden vielen om van moeheid en mijn zus zei dat het beter was de koets terug te sturen en de koetsier, wanneer hij iemand tegenkwam, te laten zeggen dat hij had gezien dat we scheep waren gegaan, zodat ze ons niet langs deze weg achterna zouden komen. Hij beloofde ons dat te doen, na wat geld te hebben ontvangen.
Intussen trokken wij ons terug in een ander klein bos dicht bij de hoofdweg, vanwaar we Pelletier uitstuurden om onze boot te zoeken of, als hij die niet vond, een andere te huren. De zon stond op zijn hoogst en had vijf uur lang mijn hoofd geroosterd, ik had vierentwintig uur gedwongen versterving ondergaan en, wat nog het ergst was, het ontbreken van enig nieuws over onze boot, dompelde me in zo'n staat van neerslachtigheid dat ik mijn zus zei dat ik terug wilde en dat er minder gevaar was in Rome het leven te verliezen, op wat voor manier dan ook, dan er was om te sterven van de honger op de plek waar we waren. Maar mijn zus, die een vrouw is met het beste humeur en het grootste geduld van de wereld, deed haar best argumenten te vinden om me te troosten. Als we binnen een half uur geen gunstig nieuws hadden ontvangen, voegde ze eraan toe, zou ze alles doen wat ik wilde. Ik besloot dus die afgesproken tijd nog te blijven wachten. Maar een ogenblik later hoorden we het geluid van een paard dat op ons af kwam galopperen. Dit, bovenop al mijn zieleroerselen en mijn angst dat ze ons kwamen halen, betekende het einde van mijn zelfbeheersing. Nu stapte mijn zus het bos uit, gewapend met twee pistolen, vastbesloten de eerste die zich aan haar zou vertonen dood te schieten. Naar voren stappend om te zien wie er was, herkende ze onze postkoets die, zonder iets te zeggen, de boot was gaan zoeken. Mijn angsten verdwenen, mijn vrolijkheid kwam terug, toen we van deze jongeman hoorden dat onze boot niet ver van die plek lag. We laadden eerst van al onze koffers op, die niet groot en niet zwaar waren, en zetten ons op weg, op het heetst van de dag, over een vlakte waarop je alleen sprinkhanen zag bewegen. De onvermoeibare Mme Mazarin versnelde voortdurend haar pas en liep ver vooruit. Om haar te kunnen volgen moest ik van tijd tot tijd rusten. Honger, dorst, afmatting en hitte hadden me op een punt gebracht dat ik gedwongen was een arbeider, die we onderweg op het land zagen werken, te vragen me die honderd passen naar de zee te dragen. Ik zei hem dat ik op de jacht mijn personeel was kwijtgeraakt, want mijn zus en ik hadden ons in de koets verkleed. In het begin deed de boerenjongen een beetje moeilijk, maar tenslotte overtuigde ik hem door wat pistolen aan mijn smeekbeden toe te voegen en hij droeg me in zijn armen naar de plek waar mijn zus stond. Bijna tegelijkertijd kwam Pelletier aan en zei dat hij een andere boot had besproken voor duizend écu's, maar dat eerlijk gezegd de fysiognomie van de eigenaar hem niet aanstond en evenmin dat van de zeelieden, dat ze hem allen gespuis leken. Waarop wij hem antwoordden dat het lot al in ons voordeel had beslist door de postkoets de eerste boot te laten vinden, die dus eerst kwam. Pelletier was even blij als wij met deze gelukkige afloop, want hij had een heel hoge dunk van die kapitein. Zo kwam ik tenslotte, half te voet, half in de armen van de werkman, aan bij de kust waar onze meiden even later arriveerden. Maar noch de eerste noch de tweede boot was te zien. Ik was ontroostbaar toen ik onze hoop door zoveel pech bedrogen zag. Mijn zus, die niet minder geschokt was dan ik door zoveel tegenspoed, verborg haar verdriet om het mijne niet te verergeren. Het enige redmiddel dat we tegen deze ramp vonden, nadat we wat hadden uitgerust op wat stro dat we in een hut hadden gevonden, was om Pelletier een tweede keer onze boot te laten zoeken. Intussen vroeg ik de werkman om wat water voor me te gaan zoeken. Een kwartier later kwam Pelletier terug. Hij trok een gezicht en zei op angstige toon dat we verloren waren en dat ze ons achterna zaten. Ik was zo afgestompt door de moeheid dat dit nieuws op geen enkele wijze tot me doordrong. Maar mijn zus drong hevig aan ons de waarheid te zeggen, want ze zag aan de manier waarop hij het zei dat het niet zo was. Ze zei hem boos dat hij serieus moest zijn. Toen antwoordde hij dat het alleen was om ons bang te maken, waarop hij er stevig van langs kreeg van mijn zus, die zei dat dit niet het moment was om grappen te maken. We kwamen eindelijk bij onze boot aan. Bij de eerste vonden we ook de tweede, waarvan eigenaar en matrozen wilden dat we ons er inscheepten. Maar omdat Pelletier me beter nieuws had gegeven over de eigenaar van de eerste, ging ik aan boord van diens schip zonder aandacht te besteden aan het geschreeuw van de anderen. Toen mijn zus en onze meiden hetzelfde deden, begonnen de andere zeelieden ons te dreigen en wilden ons beletten te vertrekken. We waren dus gedwongen hun een extraatje te geven omwille van de lieve vrede en om uit het hol van de leeuw te komen.
Zodra we op zee waren voelde ik de gevolgen ervan en dat werd nog erger door het voorstel dat onze kapitein ons deed. Hij wou meer geld dan wat afgesproken was met de kamerdienaar van mijn zus en rechtvaardigde zijn eis met het gevaar dat hij liep met zijn diensten voor ons. Pelletier, nijdig dat hij zich vergist had met zijn hoge dunk van de kapitein, voer tegen hem uit en eiste dat hij zich aan de oorspronkelijke afspraak hield. Maar de krachtenverhouding was in het voordeel van de kapitein en aan de deugdelijkheid of ondeugdelijkheid van zijn argumenten voegde hij de bedreiging toe ons in zee te gooien of op een verlaten eiland af te zetten. Ik zei Pelletier zijn mond te houden en legde de kapitein het zwijgen op met een toeslag van honderd pistolen en de belofte dat hij nog beter beloond zou worden wanneer hij ons in Frankrijk zou afleveren, wat hij beloofde te zullen doen.
We hadden een zeer voorspoedige vaart en gunstige wind gedurende de eerste zes uur, maar daarna raakten we in zo'n windstilte dat we nauwelijks vooruit kwamen. Tegen de avond ontdekten we een brigantijn en onze kapitein, bang dat het een Turkse kaper was, koerste naar een paar rotsen aan de Toscaanse kust en wees ons een plaats waar we van boord konden gaan en veilig zouden zijn als het tot een gevecht zou komen. We bleven langs de rotsen varen en geleidelijk begreep hij dat het een Genuese brigantijn was. Dus zetten we onze tocht voort met nog steeds dezelfde windstilte, tot aan Monaco, waar opeens een storm opstak. Mijn zus werd vreselijk ziek van de woeste zee, die tot schipbreuk had geleid als onze kapitein niet zo'n kundige zeeman was geweest.
Aangezien er pest heerste in de buurt van Civitavecchia waarvandaan wij kwamen en we nergens van boord konden gaan omdat we geen gezondheidspaspoort hadden, zetten we voet aan wal in Monaco waar we, na enkele pistolen te hebben overhandigd, de nodige papieren verkregen die, ook al waren ze vals, dienst deden in La Ciotat in de Provence. We gingen er aan land, omdat onze kapitein niet naar Marseille wou, vanwege een paar onenigheden die hij er naar zijn zeggen had gehad. Daar hadden we geluk bij, want het voorkwam dat we in handen vielen van de feloeks en de galjoenen die door de Opperstalmeester waren uitgestuurd om ons te achtervolgen. Ze troffen ons niet op zee vanwege de vreemde bocht die onze, zoals ik al zei, zeer ervaren kapitein had gemaakt. Ze waren naar verscheidene havens gegaan en vandaar naar Marseille, waar ze ons zonder mankeren hadden gesnapt als we over de paspoorten hadden beschikt om er van boord te gaan.
Toen we na een zeereis van negen uur behouden in La Ciotat waren aangekomen, rustten we vier uur uit, waarna we gehuurde paarden bestegen en de hele nacht door reisden. In de vroege ochtend kwamen we in Marseille aan waar ik me informeerde over de verblijfplaats van de heer Arnoul, intendant van de galjoenen, in de hoop dat hij het paspoort voor me had dat ik voor mijn vertrek uit Rome bij Zijne Majesteit had laten aanvragen. Ik hoorde dat hij ernstig ziek was en voelde me verplicht hem op te zoeken. Dat deed ik dan ook en nadat ik hem gezegd had wie ik was en hem betuigd had hoezeer het me speet hem in deze staat aan te treffen, vroeg ik hem of hij misschien een brief van de koning voor me had. Hij antwoordde met veel moeite vanwege de beroerte die hem was overkomen en gaf me een gesloten pakket waarin ik een paspoort en een brief van Zijne Majesteit aantrof en nog een brief van Monseigneur de Pomponne voor Dhr Grignan, stadhouder van de Provence, met een persoonlijke opdracht me in Aix te ontvangen en me bij te staan met zijn gezag en in het algemeen met alles wat hij me te bieden had.
Teruggekomen van het huis van Dhr Arnoul gingen we naar bed, maar we hadden ternauwernood een uur gerust toen ik werd gewekt om me te melden dat kapitein Menechini me wilde spreken namens de Opperstalmeester. Al onze mensen sidderden bij dit bericht. Om het ergste te voorkomen waarschuwde ik eerst van al Dhr. Arnoul, die me onmiddellijk een lijfwacht stuurde en erop aandrong bij hem te logeren, waar ik veiliger zou zijn dan waar dan ook. Dat deed ik, na Menechini aangehoord te hebben, die me geen ander voorstel had te doen dan naar de Opperstalmeester terug te keren of in elk geval te wachten tot hij me een gevolg zou sturen dat meer bij mijn stand paste en noodzakelijk was om mijn reis op toonbaarder en fatsoenlijker wijze te vervolgen. Hij vergat niet op me in te werken door me mijn kinderen in herinnering te brengen, in de overtuiging dat de gevoelens die ik voor hen had me misschien ertoe zou brengen een beslissing te nemen die hij me niet met zoveel worden suggereerde. Maar hoeveel ik ook van ze hield, mijn angst voor het gevaar dat me dreigde was veel groter. Ik twijfelde er niet aan dat achter zijn mooie woorden een kwade opzet schuil ging, ik zei hem dat ik niet van plan was terug te keren. Meteen gingen we de koets in die meneer Arnoul me had gestuurd tezamen met een edelman. We reden naar zijn huis waar we zo goed werden ontvangen en onthaald en waar zulke goede bedden klaarstonden dat we ons in korte tijd herstelden van alle vermoeienissen die we hadden doorstaan op die boot. Ik had de brief van Dhr Pomponne doorgestuurd naar Dhr Grignan en de volgende dag arriveerde van diens zijde een jonker met zes lijfwachten om me te vergezellen en me alles te geven wat ik nodig had. Ik nam het aanbod van deze ridder aan en na het eten stapten madame Mazarin en ik met hem in de koets en kwamen 's avonds in Aix aan, in gezelschap van Dhr Grignan, die ons op een mijl afstand van de stad afhaalde in zijn koets, waarin hij ons vroeg mee te rijden. Hij gaf uiting aan zijn grote spijt dat hij ons geen logies kon bieden in het paleis van de Gouverneur, Dhr Vendôme, mijn neef, zoon van de hertog van Mercour en van mijn oudste zus Victoria Mancini gewoonlijk Laura genoemd. Wij bedankten hem voor zijn goede zorgen en zeiden zich geen zorgen te maken over ons onderkomen, omdat we al aan een jonker van mijn broer, Dhr de Moriés, hadden beloofd dat we bij diens broer, de president du Castelet, zouden logeren, zoals we al deden en waar we veertien dagen lang voortreffelijk werden behandeld.
Mijn zus kon niet naar Parijs komen vanwege een uitspraak van het Parlement dat haar echtgenoot de hertog tegen haar had verkregen. Ik stuurde Pelletier met een brief die ik aan de koning had geschreven, waarin ik hem smeekte me te laten weten in welk huis hij verlangde dat ik te Parijs zou verblijven. Ik vroeg hem ook om het mijn zus toe te staan naar het Hof te komen zonder bang te hoeven zijn voor achtervolgingen door haar echtgenoot en stelde voor ons als verblijf paleis Mazarin toe te wijzen, waar mijn zus bij mij wenste te logeren. Pelletiers terugkomst werd vertraagd door een ongeluk dat hem onderweg overkwam. Hij was door de lucht gevlogen met de zekerheid dat zijn einde was gekomen. Ik had het hier erg moeilijk mee, maar op dit ongeluk volgde ook nog de schrik te horen dat Dhr Saint-Simon, die in Aix was langsgekomen en me soortgelijke voorstellen had gedaan als kapitein Menechini, met hetzelfde resultaat, nu was aangekomen in Paris, waar hij uit naam van de Opperstalmeester optrad en tegelijkertijd ook als vertegenwoordiger van kardinaal Altieri, neef van de Paus en alles in mijn nadeel deed wat hij kon, voor welk doel hij zich zelfs van het gezag van de Heilige Vader bediende. Om de streek te ontlopen die hij dreigde me te leveren, beraamde ik mijn vertrek zonder de terugkomst van Pelletier af te wachten. Waarop de ridder van Mirabeau, kapitein van de wacht van de hertog de Vendôme, ons met zes lijfwachten naar Mirabeau vergezelde, waar hij ons op grootse wijze onthaalde.
In dit dorp vroeg madame Mazarin, die zag dat ik van plan was verder te reizen, me dringend nog even te wachten op de terugkomst van haar kamerdienaar. Ik stemde toe om haar niet in een slecht humeur te brengen. Maar nadat we zes dagen nutteloos hadden afgewacht, zei ik haar dat ik zonder verder uitstel naar Parijs wilde. Ik voorzag al geruime tijd dat ze me zouden beletten de stad binnen te komen. Ridder van Mirabeau bood daarop aan ons opnieuw met zijn lijfgarde te begeleiden tot Pont-Saint-Esprit. Daar aangekomen hoorden we dat Polastron, kapitein van de troepen van de hertog van Mazarin in Aix was langsgekomen en ons zocht. Dit nieuws dwong ons van de hoofdweg af te gaan en ons in een landhuis terug te trekken waar we de reis afbraken. Diezelfde nacht vertrok mijn zus naar Savoye, vergezeld door de riddder d'Anne en de helft van onze lijfwacht; de andere helft bleef bij mij. Ik was buiten mezelf van verdriet over deze scheiding. Zij gaf me haar woord dat ze in Chambéry, waar ze heen ging, zou blijven tot de koning haar vergunning had gegeven in Frankrijk te mogen verblijven. Ik gaf haar mijn woord dat ik niet verder dan Grenoble zou reizen, om dichter bij haar te blijven en vaker bericht van haar te kunnen ontvangen. In deze stad aangekomen bracht ik drie dagen door in een hotel aan de andere kant van het water, waar niemand wist wie ik was. Toen arriveerde een edelman uitgestuurd door de koningin (de koning had in die tijd het opperbevel van het leger op zich genomen) en bracht me een brief waarin ze me in dwingende termen opdroeg niet verder te reizen dan de plaats waar ik de brief ontving. Ze voegde hieraan toe dat ze er niet aan twijfelde dat dit de wil van de koning was. Ik antwoordde dat het mijn wil was ook aan haar orders te gehoorzamen.
De hertog van Lesdiguiéres, gouverneur van deze provincie, die soortgelijke orders had ontvangen, zocht me op en nodigde me uit bij hem te komen logeren, of in het Arsenaal Na zijn benoeming, in 1591, tot gouverneur van Grenoble, besloot Lesdiguières meteen (..) een nieuwe muur om de stad te bouwen en een omheinde vesting te plaatsen nabij de Tour de l'Isle, die de Citadel of het Arsenaal zou heten. Het onmiddellijke nut van dit laatste bouwwerk was bescherming tegen een volksopstand in de stad die hij kort geleden belegerd had. (https://fr.wikipedia.org/wiki/Histoire_de_Grenoble).. Ik wilde hem niet in verlegenheid brengen en accepteerde de laatste logeergelegenheid waar Polastron, die op ons af was gestuurd en van wie ik zeker wist dat hij mijn zus al op het spoor was gekomen, me opzocht. Naast de complimenten van zijn baas, de hertog, bood hij me zijn paleis aan en alles wat onder zijn beheer viel en hij bezwoer me dat hij dezelfde opdracht had voor de hertogin. Met deze verzekering en het woord van de gouverneur, liet ik het bericht per expresse door een bode aan mijn zus brengen en vroeg haar langs te komen. Maar ze had een grote omweg genomen om naar Chambéry te gaan, via Turijn en over de bergen en kwam pas na een maand aan, zodat de bode moest wachten. En nog voor ze mijn brief ontving was ze al op weg, en ik ook, om haar voor te zijn. Bij onze ontmoeting vertelde ze over de vermoeienissen van haar reis, waarvan ze echter vond dat deze ruim gecompenseerd werden door de eer die Zijne Koninklijke Hoogheid de hertog van Savoye haar had bewezen. Polastron sprak vervolgens met haar, maar ze ging op geen van zijn voorstellen in; hij ging terug naar Paris en wij naar Grenoble, waar we tot begin augustus bleven. Toen keerde de koning terug van zijn veldtocht en zocht Pelletier ons op met een brief van Zijne Majesteit waarin hij me aanraadde me in een klooster terug te trekken om een einde te maken aan alle kwaadsprekerij, die een kwalijke draai gaf aan mijn vertrek uit Rome. En wat betreft madame Mazarin, dat de voorwaarden voor scheiding van haar echtgenoot onveranderd waren. Ik was zo ongelukkig met de brief dat ik besloot rechtdoor naar Parijs te gaan en me aan de voeten van Zijne Majesteit te werpen.
Ik deelde mijn plan mee aan mijn zus die zich uitzonderlijk meelevend betoonde en zei dat ik alleen aan mijn eigen belang moest denken en aan wat mij de beste oplossing leek en dat ik over alle andere overwegingen heen moest stappen; wat haarzelf betrof, zou ze naar Chambéry terugkeren. Wij vertrokken dus in een draagstoel zonder iets te zeggen over onze reis, uit angst dat de gouverneur ons tegen zou houden. We reisden samen tot Lyon waar we uiteen gingen, zij om terug te keren naar Chambéry, ik om naar Parijs te gaan met een kabinetsbode, Dhr Marguein, die ik in Rome had leren kennen, een betrouwbare en intelligente man, die ik overhaalde met mij mee te gaan en die alle kosten van mijn reis op zich nam, waarvan hij zich eervol kweet, tot het voorschieten van alle nodige bedragen toe. Ik nam plaats in een calèche en Morena en hij volgden me te paard. Ik reisde op deze wijze voort tot op één dagreis van Lyon, waar ik de boot nam over de rivier voor een waardiger en minder afmattend vervoer. Er stond echter zo weinig water en dit voertuig strookt zo weinig met mijn ongeduldige aard, dat ik van boord ging in de eerste stad waar we aanlandden. Hier was geen enkel postpaard te vinden. Ik was gedwongen gebruik te maken van lieden die ons enkele wagenrijders uitleenden. Ongelukkig genoeg was er geen die voor een calèche deugde. Een man moest het trekpaard bij de teugel leiden, wat me tot wanhoop bracht. Een of ander noodlot verhindert me altijd snel te gaan, hetzij per postkoets, hetzij over water. Er staat altijd een belemmering in de weg van de door mij geplande spoed. Tenslotte kwamen we in Nevers aan waar ik, zonder herkend te worden, hoorde dat mijn broer en zijn vrouw in Saint-Éloy waren, op drie mijl afstand van die stad. Toen ik daar bij het poststation aankwam was er opnieuw een knelpunt dat ik niet had voorzien en waar ik met veel geluk uit kwam. Toen ik paarden vroeg werd me dat geweigerd. Ze zeiden dat ze het niet konden doen zonder een heer te waarschuwen, die uit naam van de koning had verboden deze zonder zijn uitdrukkelijke toestemming af te geven. Dit gold voor alle overige posten van de weg die ik moest nemen. Aangezien ik in Lyon had gehoord dat de koning een edelman op me af had gestuurd, was ik eerst bang dat het was om me te beletten naar Parijs te gaan. Om al deze voorzorgsmaatregelen te ontkrachten zei ik Marguein de lieden van de post op wat voor manier dan ook voor ons te winnen, wat hij zo handig deed, dat ze ons alle paarden gaven die we nodig hadden voor onze reis. Intussen wachtte de heer de la Gibertiére, zoals de edelman heette waarover ik het zoeven had, me op bij de brug waarvan hij dacht dat ik er over zou komen, omdat hij gehoord had dat ik in Roanne was scheep gegaan en het niet bij hem was opgekomen dat mijn ongeduld me zou dwingen van voertuig te wisselen.
Maar terwijl mijn calèche, die me meer vermoeide dan de postpaarden, over de wegen snelde en ik de hele nacht doorreed om de verloren tijd op de rivier in te halen en ik dacht dat ik niets meer te vrezen had en dat al die akelige tegenslag voorbij was - nadat de calèche tot overmaat van ramp tweemaal gekanteld was, zonder me echter te verwonden, vanwege mijn noodlot zoals ik al heb verteld, dat onlosmakelijk verbonden lijkt met al mijn omzwervingen -, kreeg bij aankomst in Montargis, omstreeks het middaguur, Morena een gemene koliek en Marguein een probleem dat gevaarlijker was voor mij dan voor hem. Zijn verbeelding liep vol met allerlei zorgen en twijfels, een hoop ernstige, strategische bedenkingen over de mogelijke schadelijke gevolgen van mijn onderneming, zowel voor mij als voor hem, en voor zijn hele familie, door naar Parijs te gaan tegen de wil en de orders van de koning in. Waaraan hij toevoegde dat nu Morena ons niet meer kon volgen, het beter was om niet verder door te gaan. Overmand door de vermoeienissen van de reis en slaap liet ik me overreden door zijn argumenten die me op een ander moment niet hadden overtuigd en, toegevend aan mijn behoefte de zaken aan hem over te laten, kwamen we overeen dat hij naar Parijs zou gaan om een brief aan de koning te brengen en een andere brief aan Dhr Louvois. Ik zou de weg naar Fontainebleau inslaan, samen met Morena, die ik bij me in de calèche zou nemen. Marguein ging volgens plan te werk. Hij liet zijn plaats innemen door een hem bekende persoon aan wie hij het nodige geld gaf om de reiskosten te betalen, een weliswaar eerlijk man, maar onuitsprekelijk vervelend. Hij kende me niet en beoordeelde me op mijn bagage en hield me voor even armoedig als mijn uitrusting leek aan te geven. Op elke wisselpost maakte hij ruzie met de koetsiers die niet meer dan één persoon per calèche wilden vervoeren en zich grimmig tegen overbelasting verzetten.
Ondanks al dit geschreeuw en gekerm kwamen we om zeven uur 's avonds in Fontainebleau aan, waar Dhr la Gibertiére me eindelijk kon inhalen, omdat ik, zoals gezegd, in Montargis de tijd had genomen om uit te rusten. Naar wat ik later begreep had hij de postmeester willen straffen omdat hij me paarden gegeven had, maar tenslotte vergeven in de overtuiging dat clementie een kenmerk van grote geesten is en hij geen tijd wou verliezen; hij zag aan mijn tempo dat haast geboden was. Zodoende vertrok hij om twaalf uur uit Nevers, kwam twee uur na ons in Fontainebleau aan en verbood meteen me paarden te geven. 's Ochtends om negen uur, het moment dat ik voor het eerst bericht van zijn aankomst ontving, dat hij gaf met de boodschap dat hij me wou spreken, liet ik hem zeggen dat hij kon komen. Hij overhandigde me een geloofsbrief van Zijne Majesteit en probeerde me over te halen bij de Opperstalmeester terug te keren, als de beste optie. De zaken waren niet in mijn voordeel omgeslagen in Frankrijk, nadat de koning bij was gebracht dat ik pretendeerde een absolute invloed over zijn geest uit te oefenen; hij voegde eraan toe dat Zijne majesteit enorme spijt had dat hij me zijn bescherming had toegezegd op schimmige voorwendsels en om redenen die alleen op mijn nukken berustten. Tot besluit zei hij dat wanneer ik niet naar huis terug wou keren, ik de weg naar Grenoble kon nemen om in het klooster Montfleuri te gaan. Die slotsom was de hoofdzaak van zijn missie en dit is wat ik antwoordde: dat ik mijn huis niet verlaten had om er zo vlug weer in terug te keren; dat wat ik gedaan had niet was ingegeven door hersenschimmen, maar door goede, stevige redeneringen, die ik aan niemand anders dan aan de koning zelf wou onthullen en dat ik op diens oordeel en rechtvaardigheid hoopte nadat ik me tegenover hem had uitgesproken, dat dat alles was wat ik wou, dat hem de ogen zouden opengaan over de kwaadaardige interpretatie die ze hem hadden gegeven van mijn gedrag; dat het ver van mij was me te vleien met zoiets leeghoofdigs als me die macht aan te matigen; dat ik echt niet over de verdiensten of de stand, noch over de hoogmoed beschikte om aanspraak te maken op ook maar het geringste aandeel in zijn zaken; dat het enige wat ik wou was om me in Parijs terug te trekken en dat al mijn eerzucht beperkt was tot de nauwe ruimte van een klooster, waarin ik Zijne Majesteit smeekte me toestemming te geven om te leven temidden van mijn familieleden, zoals madame de Groothertogin van Toscane en madame de Prinses van Chalais en duizenden andere weduwes of van hun echtgenoten gescheiden dames die hadden verkregen; dat wat het mijn terugkeer naar Grenoble betrof, ik te moe was om opnieuw een reis te ondernemen en bovendien antwoord van Zijne Majesteit wou afwachten, waarnaar ik mij zou regelen. Dat was het laatste wat ik hem zei en bij deze woorden pakte ik mijn gitaar en liet er wat akkoorden op volgen.
Hij nam afscheid en wat later las ik in een brief van Marguein, dat de hertog van Créqui me op kwam zoeken uit naam van de koning met de opdracht antwoord te geven op mijn voorstellen. Hij kwam en met hem ook Marguein, bijna gelijktijdig. Ik liet hem binnen. Toen hij me in bed zag, in een hotelkamer en mijn armoedige staat van het ogenblik in zijn geestesoog vergeleek met de grootse stijl en de luxe van mijn omgeving in Rome, verklaarde hij dat hij dit grote verschil evenveel bewonderde als hij erdoor getroffen was. Met zijn medelijden verergerde hij de pijn van mijn ongeluk, die ik probeerde te onderdrukken. Hij ging te lang door met zijn gejammer en ik smeekte hem over te stappen naar wat van meer direct belang was. Daarop zette hij de zaken helder genoeg uiteen. Hij zei dat de koning niet wou dat ik in Parijs kwam, noch dat ik hem zou spreken, aangezien hij zijn woord had gegeven aan de nuntius en de Opperstalmeester dat hij me het een noch het ander zou toestaan om redenen die ik niet moest onderschatten; ik moest dus terug naar Grenoble als ik niet liever naar huis terugkeerde, wat de veiligste weg was en ook de eervolste die voor mij was weggelegd.
Tot het uiterste geraakt door deze verklaring antwoordde ik dat de koning me de eer hem te zien kon ontzeggen en me kon beletten Parijs binnen te komen, maar dat het niet erg passend voor Zijne Majesteit zou zijn als hij me verplichtte naar Grenoble terug te keren in de staat waarin ik me bevond, uitgeput van de hitte en de haast die ik gemaakt had; dat de hardheid en strengheid om me de eer van zijn koninklijke aanwezigheid te ontzeggen vreemd voor de koning waren. Maar als gehoorzaamheid zo belangrijk was, dat ik dan Zijne Majesteit smeekte met toe te staan in Le Lys, het klooster waarover ik hierboven sprak, opgenomen te worden. Dhr Créqui vroeg me een briefje te schrijven waarin ik Zijne Majesteit vroeg me deze gunst toe te staan. Hij keerde met de brief terug naar Parijs en een dag later kwam een door hem gestuurde page de toestemming brengen, met order aan de abdes me op te nemen en aan de heer de la Gibertiére om me te begeleiden. Bijna tegelijkertijd verscheen een jonker van Dhr Colbert met twee beurzen van vijfhonderd pistolen elk, die Zijne Majesteit had verordend me te sturen en welke som het zijne koninklijke hoogheid behaagde me elke zes maanden te schenken gedurende de tijd dat ik onder zijn bescherming was.
Ik ging dus eerst naar Le Lys, waarvan de abdes me met veel betuigingen van achting en genegenheid ontving en waar even later mijn zussen me kwamen opzoeken en me verscheidene kostbare cadeaus gaven. Ik heb geen woorden om uit te drukken hoe blij ik was ze te zien. Het was geen kleine troost voor mijn ongeluk, hun liefdesbetuigingen en liefkozingen gedurende de vier dagen dat ze bij me op bezoek waren. Madame de gravin van Soissons Olimpia Mancini, jongere zus stuurde me, met de gulheid die zij van nature heeft, een heel luxueus bed, een wandtapijt en ander kostbaar meubilair, kortom alles waarvan ze dacht dat ik het nodig had. Haar echtgenoot, de graaf, die korte tijd laterEugène-Maurice de Savoie-Carignan, graaf van Soissons, stierf aan een 'zware koorts' in Unna, Westfalië, in 1673. stierf in een ongeluk dat hem in het leger overkwam, niet zonder verdenkingen van vergiftiging, zowel als de hertog van de BouillonGodefroy-Maurice de La Tour d'Auvergne, hertog van Bouillon, grootkamerheer van Frankrijk, getrouwd met de jongste zus Mancini, Marie-Anne kwamen ook op bezoek, na hiervoor vergunning van de koning te hebben verkregen, want niemand waagde het me op te zoeken zonder zijn goedkeuring. Ik leidde een heel rustig bestaan in dit klooster, de nonnen waren zo lief dat ik geen woorden kan vinden voor de voorkomendheid en tederheid waarmee ze me, naar voorbeeld van de abdes, behandelden. Het lot heeft me echter nooit toegestaan langdurig van iets goeds te genieten en om dit te verhinderen, zoekt het altijd een manier om zich van het meest probate middel te bedienen, mijzelf, om me te beroven van dat goeds en mijn rust te verstoren.
Het lot bracht me ook helemaal uit de gratie bij de koning door middel van een brief die het me liet schrijven aan de heer Colbert, vol klachten over het tekort aan hoffelijkheid dat ik van Zijne Majesteit had ondergaan en die eindigde met het slotsom dat als hij me toestemming weigerde om naar Parijs te gaan, hij me ten minste kon toestaan buiten Parijs te gaan naar waar ik wilde. De woede die deze brief bij Zijne Majesteit opwekte was groot. Mijn vijanden grepen de gelegenheid aan om hem nog meer te irriteren en wezen erop dat ik te dicht bij Parijs was en er elk moment kon verschijnen. Met hun kwaadaardige invloed brachten ze hem ertoe de heer Colbert te bevelen uit zijn naam te zeggen dat ik een klooster mocht kiezen dat zestig mijl1 pre-metrische franse mijl is 3,25 km (https://fr.wikipedia.org/wiki/Lieue) van het hof verwijderd was en dat met de brief die ik hem had geschreven, ik geen bescherming meer verdiende. Door dit antwoord begreep ik wat voor fout ik gemaakt had en vol spijt, zij 't wat laat, over mijn gedrag schreef ik aan de heer Colbert dat ik een grote fout gemaakt had die brief te schrijven, maar dat hij zich niet beter had gedragen door hem aan de koning te laten zien. En aangezien hij, hoewel indirect, een van de oorzaken van de woede van de koning jegens mij was, hij verplicht was de zaak te sussen door hem duidelijk te maken hoeveel verdriet ik had van mijn stommiteit en dat hij, om kort te gaan, uit mijn naam vergiffenis voor mijn fout moest vragen. Hij deed alles wat hij kon om het weer goed te maken en berichtte me de dag erop in een brief dat Zijne Majesteit me had vergeven, maar bleef bij zijn besluit me zestig mijl van Parijs vandaan te sturen. Hierop antwoordde ik met grote onderworpenheid dat ik de wereld niet voldoende doorkruist had om een klooster op die afstand te kunnen kiezen en of, als het niet mogelijk was de gevoelens van Zijne Majesteit op dit punt te wijzigen, het hem kon behagen mij zelf een klooster aan te wijzen en dat ik hem zonder tegenspreken zou gehoorzamen, hoe pijnlijk het ook voor me was het klooster waar ik nu was te verlaten, waar ik inmiddels gewend was en met enig genoegen verbleef. Het enige antwoord dat ik op deze brief ontving was dat een dag of vier, vijf later de heer de la Gibertiére verscheen met een koets en een order aan de abdes om me te laten vertrekken.
Ik gehoorzaamde en vertrok met drie dames die ik toen bij me had, die ik in Rome in mijn dienst had gehad en die de Opperstalmeester me had gestuurd, zoals ik gevraagd had. We zetten ons op weg naar Avenay, een abdij op drie mijl afstand van Reims, waar Zijne Majesteit had bevolen dat ik heen moest en waarmee hij de afstand over de weg had gehalveerd. De abdes ontving me met alle respect en vrienschap die ik kon wensen. Een maand later zocht de aartsbisschop van Reims, broer van de markies van Louvois, me op en drong erop aan voor de koning de redenen op te geven waarom ik uit Rome was weggegaan. Ik zei dat we niet op dezelfde voet stonden en ik dat niet kon doen. Hij vroeg me, op onaangename toon, of ik van plan was het verleden bij de koning op te rakelen. Ik antwoordde dat aangezien het een zaak was die hij me het minst moest toestaan, het ook een zaak was die ik het meest vergeten was.
Ik ontving elke dag duizend blijken van de gulheid en goedhartigheid van de abdes en alle nonnen, die redelijke en eerlijke meisjes waren en om strijd hun best deden me vermaak te bieden gedurende de drie maanden dat ik in hun klooster verbleef. Tenslotte verkreeg mijn broer toestemming me naar Nevers mee te nemen. De hoop dat ik op een dag toestemming zou krijgen naar Parijs te gaan, maakte dat ik de reis met veel plezier aanvaardde. Maar het resultaat was niet bepaald wat ik gehoopt had. Ik had mijn broer bezworen dat ik mijn intrek in een klooster zou nemen ingeval hij uit Nevers vertrok. En na een week zei hij dat de zaken hem verplichten binnenkort naar Venetië te gaan en dat hij dus hoopte dat ik me aan mijn belofte zou houden. Bij het nieuws van deze onverwachte reis was ik bijna ontroostbaar, aan de ene kant omdat op die manier alle hoop naar Parijs terug te keren zich in het niets oploste, aan de andere kant omdat hij me weg ging trekken van een plaats waar ik het prettig had en me beroofde van het gezelschap van zijn echtgenote de hertogin, die, behalve dat ze een van de aardigste en voorkomendste vrouwen ter wereld was, ook niets naliet om mijn verdriet te verlichten. Evengoed, ondanks al deze bezwaren en aangezien ik me heel precies aan mijn woord houd, ook al gaat dat ten koste van mijn tevredenheid, wou ik me aan mijn belofte houden en bezocht alle kloosters van Nevers om te zien of er een was dat aan mijn smaak beantwoordde. Ik vond er geen, omdat ik gewend was aan grote, beroemde abdijen. Aan de andere kant drong mijn broer elke dag aan, eerlijk gezegd minder gemotiveerd door zijn zaken in Venetië dan door politieke overwegingen. Tenslotte zei ik, omdat ik hem graag tevreden wilde stemmen, dat de beste oplossing was om naar Lyon te gaan, waar ik wel geschikte kloosters zou vinden. Hij stemde in met deze oplossing in de hoop dat hij me zo verder uit zijn buurt kon krijgen, wat ook het geval was. We gingen dus naar die stad, waar de koetsen van de markies van Villeroy, die er in afwezigheid van zijn vader de baas was, ons een mijl of twee, drie ter verwelkoming tegemoet reden. Na te hebben uitgerust verkende ik een beetje de kloosters, onder andere dat van Sainte-Marie de la Visitation, dat gelegen was op een hoge plek waarvandaan je de hele stad overziet. Ik zou in deze retraite zijn gebleven als mijn lot, zoals altijd de vijand van mijn welzijn, mijn broer er niet toe had gebracht het uit mijn hoofd te praten. Hij overdreef mijn lijdensweg en de minachting die ik in Frankrijk had ondergaan zodanig, dat ik besloot naar Italië te gaan, zonder te zeggen welke plaats ik had uitgezocht voor mijn retraite. Omdat in die tijd de markies uit zijn ballingschap werd teruggeroepen, vertrokken we allebei, hij naar Parijs, ik naar Italië.
Maar zodra ik dit land was binnengekomen, begreep ik de fout die ik gemaakt had door het andere te verlaten. Op zoek naar een middel om de gevolgen mijn verblinding op een of andere manier, als dat mogelijk was, te herstellen, maakte ik het plan om niet om de stad Turijn heen te reizen als ik in de buurt kwam, in de hoop dat Zijne Koninklijke HoogheidCharles-Emmanuel II, hertog van Savoye en prins van Piëmont me zou helpen. Ik lichtte alleen mijn zus over mijn plan in toen ik langs Chambéry kwam, waar zij was. Ik vroeg haar een aanbevelingsbrief aan deze vorst te schrijven om de uitvoering van mijn wens te vergemakkelijken. Dat deed ze met alle liefde en toen ik de Alpen over was maakte ik mijn broer deelgenoot van mijn beslissing. Hij was verstomd. Maar hij durfde zich er niet tegen te verzetten: hij begreep wel dat het noch de tijd noch de plaats was om dat te doen. De heer Boniel, mijn kapelaan, die ik had gekozen in Grenoble en me vervolgens in Avenay was komen opzoeken, een wijze, trouwe man die ik niet genoeg kan prijzen, zei ik op weg te gaan met een brief die ik aan Zijne Koninklijke Hoogheid schreef om hem te smeken toe te staan dat ik me zou terugtrekken in een klooster in een van zijn staten, tezamen met de verzekering dat de zeer Christelijke MajesteitDe Franse koning droeg indertijd de pauselijk erkende titel "zeer Christelijke majesteit", terwijl de Spaanse koning de "zeer Katholieke majesteit" was. er niet tegen was. De dag erop antwoordde hij met een hoop vriendelijke woorden dat hij me met groot genoegen zijn bescherming toestond, als het zo was als ik hem schreef, dat het de koning behaagde. Hij bracht me zijn complimenten over door middel van een edelman met een koets om me naar Turijn te brengen. Mijn broer nam afscheid om zijn reis te vervolgen, want hij wou niet langs Turijn met de verplichting Zijne Hoogheid te bezoeken. De vorst was uitgereden om me op een mijl afstand van de stad te verwelkomen en nam me in zijn koets, waarin een paar heren van zijn hof zaten en met een groot gevolg aan edellieden te paard vergezelde hij me naar het nonnenklooster La Visitation, waar hij had verordend een appartement voor me in te richten en de abdes opdroeg me te verwelkomen in de persoon van de aartsbisschop die daar voor mijn entree aanwezig was. De nonnen van dit klooster, erg lieve meisjes en zo voorkomend als mogelijk is, bewezen me duizend weldaden in de drie maanden tijd dat ik bij hen woonde. Aan het eind van die drie maanden hoorde ik dat madame Mazarin zo snel mogelijk moest afreizen naar Parijs. Gedreven aan een kant door het verlangen haar te zien en aan de andere kant door de wil om, voor zover mogelijk, de fout te herstellen die ik gemaakt had door Frankrijk te verlaten, besloot ik naar Chambéry te gaan. Daarom smeekte ik Zijne Koninklijke Hoogheid om ervoor te zorgen dat in twee dagen geen enkele koerier vertrok, uit angst dat ik gevolgd zou worden. Dat stond hij me genadig toe, zonder echter na te laten mijn beslissing te veroordelen en zelfs te getuigen van het verdriet dat het hem deed. Gerustgesteld door het woord van Zijne Koninklijke Hoogheid begaf ik me op weg met de duizend pistolen die de koning me had laten houden - die welke hij me elke zes maanden gaf, zoals ik al heb gezegd, - vergezeld van alleen Morena en mijn kapelaan. Met dit kleine gevolg kwam ik vermoeider dan ooit in Chambéry aan, waar de hoop mijn zus te zien, als laatste troost, werd gefnuikt. Haar liefde had plaats gemaakt voor politieke overwegingen die haar dwongen zich te verbergen, uit angst in de problemen te komen omdat ze mijn plannen begustigde. Ik sliep in het kasteel waar ze woonde en vroeg aan iedereen waar ze was heen gegaan en wanneer ze terug zou komen. Het lukte me niet enig nieuws over haar te verkrijgen.
Tenslotte besloot ik het zekere voor het onzekere te nemen en terug te keren naar Turijn en te profiteren van de bescherming van Zijne Koninklijke Hoogheid, waarover ik alle redenen van de wereld had tevreden te zijn. De zorgen en weldaden die hij me een tijd lang en in het bijzonder in die tijd had betoond, hadden me niets te wensen overgelaten. Ik schreef hem een koets te sturen naar de voet van de Alpen, wat hij met zijn gebruikelijke precisie deed, tezamen met markies Drone en een jonker van de Opperstalmeester, don Maurice Bologna, die op diens order bij mij was, en die uitreden om me bij Turijn te verwelkomen. Ze waren ontzettend blij met mijn terugkeer, zo blij als ze bang waren geweest dat ik mijn voornemen zou hebben uitgevoerd; ze hadden verscheidene bodes naar verschillende richtingen gezonden om me tegen te houden. Tezelfdertijd zond de koning van Frankrijk, hiertoe overgehaald door de smeekbeden van de Opperstalmeester, bevel aan alle gouverneurs van grensgebieden en provincies van zijn koninkrijk om me niet te laten binnenkomen.
Bij aankomst in Turijn verbleef ik in het huis van de prins van Carignan, waar ik de graaf van Dreux aantrof en de ridder van Savoye, die neven van hem zowel als van mij waren. Uit vrees dat hij problemen zou maken als ik hem ervan in kennis stelde, nam ik zonder hem iets te zeggen bezit van zijn appartement waar ik meer dan een maand in verbleef, tot ik vergunning had gekregen vanuit Rome om in een klooster terug te keren en eenmaal per week uit te gaan. Deze vergunning had kardinaal Porto Carrero voor me verkregen. Intussen bezocht ik het hof en was in de Vénerie, een huis dat zeer rijk is aan alle soorten jachtpartijen en vermaak, zodat ik kan zeggen dat ik in mijn leven geen tijd aangenamer heb doorgebracht dan toen. Ik kreeg onafgebroken bezoek van Zijne Hoogheid en madame RoyaleMadame Royale is de oudste ongetrouwde dochter van een koning (https://en.wikipedia.org/wiki/Madame_Royale) en alle blijken van hoogachting en waardering die men zich voor kan stellen.