De derde maart, tweede vastendag, ging ik naar Vincennes. Kardinaal Mazarin, die een dag of twee aan de beterende hand was geweest, voelde zich die ochtend zo slecht, dat hem het viaticum moest worden bediend. De koningin-moeder werd gewekt met dit nieuws. Ze hoorde hem 's nachts schreeuwen, want hij had een kamer naast de hare en zijn ziekte was er een waarbij hij voortdurend verstikt werd. De koning had 's morgens een raadszitting, nog voordat zijn moeder, de koningin, gewekt werd en hij bracht haar meteen verslag uit van wat er was behandeld.
Die dag deed de koningin-moeder me de eer op te merken dat Le Tellier, procureur-generaal Fouquet en De Lyonne niet waren voorbestemd om te regeren, maar om de koning te dienen. Ze sprak over maarschalk de Villeroy als een man die de staat liefhad en over capaciteiten beschikte, maar zwak was. Ze geloofde niettemin dat hij in de raad zou komen (wat niet gebeurde). Ze leek me ervan overtuigd dat Le Tellier zijn ambt bekwaam vervulde. Hij was ook fatsoenlijk genoeg wat haar betrof, maar niet capabel om de eerste plaats in te nemen.
Ze deed me de eer eraan toe te voegen dat ze geloofde dat de procureur-generaal, grote dief als hij was, wat capaciteiten aangaat de anderen de baas bleef. Haar opzet, zei ze, was om Lyonne zo mogelijk uit de raadszittingen te verwijderen na de dood van de minister.
De kardinaal, die oppertoezichter van het huishouden van de koningin-moeder was, smeekte haar deze functie aan
zijn nicht,
prinses van Conti
De ‘Oppertoezichter van het huishouden van de koningin‘ (Surintendante de la Maison de la Reine) stond aan het hoofd van het hofpersoneel. Anna Maria Martinozzi, was een van kardinaal Mazarin's nichtjes, de Mazarinettes. De gravin van Fleix is meer bekend onder haar andere titel, de markiezin van Senecey.
te mogen geven. De gravin van Fleix, haar hofdame, was woedend,
maar de koningin-moeder remedieerde: om de vernedering goed te maken dat een persoon boven
haar gesteld werd, liet ze wat later een brevet van hertogin uitreiken aan madame de
Senecey, dat aan haar dochter, de gravin van Fleix, en de zoons van de laatste kon worden
overgedragen. Dit was een buitengewone gunst, die de koningin-moeder onmiddellijk bij de
koning aanvroeg als een persoonlijke vurige wens.
Op 5 maart werd voor de Kardinaal het openbaar veertig-uren-gebed in alle kerken van Parijs uitgevaardigd, wat gewoonlijk alleen voor koningen gedaan werd. De prinses van Palts diende uiterst bedroefd haar ontslag in als oppertoezichter van het huishouden van de koningin, die deze functie aan de gravin van Soissons Olimpia Mancini, getrouwd met de graaf van Soissons. Ook zij een nichtje van de Kardinaal, een Mazarinette. gaf. Hij wou, voordat hij stierf, zijn twee nichtjes in deze twee posities, die mooi zijn.
Omstreeks deze tijd geloofde de koningin zwanger te zijn. Dit was een troost voor de koning, ruim voldoende om het verdriet te genezen dat de toestand van de Kardinaal hem bezorgde. Hij hield veel van hem. Het was de eerste persoon aan wie hij zich hechtte en zijn kindertijd had in het teken van deze band gestaan.
De kardinaal liet aan de
Grootmeester
Grootmeester van de Franse artillerie, Armand-Charles de La Porte de la Meilleraye, echtgenoot van Hortense Mancini, die als de mooiste van de Mazarinettes bekend stond. De la Porte kreeg haar als vrouw, plus een grote hoeveelheid geld en goederen, op voorwaarde dat hij zich voortaan Hertog van Mazarin zou noemen.
Wikipedia vermeldt dat hij 'de trieste naam heeft' schilderijen en beelden uit Mazarin's nalatenschap te hebben vernield, omdat hij ze onzedelijk vond.
een onnoemelijk bedrag na aan bestuurlijke ambten, zijn volledig ingerichte huis in Parijs
en contanten. Buiten deze grote kapitaalgoederen had hij de
prinses van Conti,
mevrouw
Modena
Laura Martinozzi, Mazarinette, getrouwd met Alfonso IV d'Este, hertog van Modena
en de gravin van Soissons
uitgehuwd en aan elk van hen een grote bruidschat meegegeven. Hij liet tweehonderdduizend écus na aan de kleine Marianne, de laatste van zijn nichtjes
en het gouverneurschap van Auvergne voor wie met haar zou trouwen.
Wat betreft zijn neef Mancini, hoewel hij die onterfde, omdat hij hem niet waardig vond zijn naam te dragen, behield deze neef evengoed het prinsdom of hertogdom Ferreti in Italië en het hertogdom Nevers in Frankrijk, met een deel van zijn huis en vele andere goederen.
Aan elk van zijn achterneven Mercoeur gaf hij een groot inkomen uit kerkelijke goederen en hij liet aan al zijn vrienden bestuursposten, bisdommen en geld geven. Hij gaf de hertog van Lotharingen zijn staten terug, mede als beloning voor diens wens zijn
neef te worden
De hertog van Lotharingen, die aan een complot tegen Richelieu had deelgenomen en aan Oostenrijkse zijde tegen Frankrijk had gevochten, was bij de vrede van Münster zijn hertogdom officieel kwijtgeraakt.
Hij had Hortense Mancini ten huwelijk gevraagd.
, een eer die de Kardinaal had afgeslagen. Elk van zijn aanbevelingen of aanprijzingen bepaalde in die tijd het lot van de grootste heren van het rijk. Hij maakte zijn testament en ondertekende het op 6 maart.
Nu hij het heilige viaticum al had ontvangen, leek hij de rest van zijn tijd aan zijn zieleheil te willen besteden. Hij liet pastoor Joli van Saint Nicolas-des-Champs halen, een man met een grote reputatie, en vroeg hem niet meer weg te gaan. Hij gaf blijk van vrome gevoelens en vroeg genade. Maar al diegenen die zeggen ‘Here, Here’, komen daarom het koninkrijk der hemelen nog niet in. Wij moeten ons allemaal evengoed verlaten op die goddelijke genade, voor onszelf, zowel als voor de anderen: dat is wat zondaars rijk zijn.
Op donderdag 3 maart, dag van de communie, deed de koningin-moeder me de eer me in tegenwoordigheid van de koning te zeggen dat de Kardinaal zich op dat moment heel klein maakte voor God. Dat hij diepe gevoelens van nederigheid had en dat ze hoopte dat God medelijden met hem zou hebben. Het zijn twee moeilijk verenigbare zaken, christelijke nederigheid met liefde voor het aardse goed en het soort macht waarmee hij over het hele koninkrijk kon beschikken zoals het hem uitkwam. Hij gaf alles wat vrij kwam, ook wat hij helemaal niet kon geven. En eigenlijk was dat met toestemming van de koning; dat was de reden dat hij ervan overtuigd was dat hij ongestraft alles kon wegnemen om het aan zijn mensen geven. Het excuus was misschien niet geheel rechtmatig. Het was in zekere zin misbruik van de gevoelens die de koning geleidelijk voor hem was gaan koesteren: hij stal macht, financiën, het recht te beschikken over functies, bestuursrechten, abdijen, bisdommen en nagenoeg alles wat op enig moment binnen zijn bereik kwam.
De verdenking bestond dat kardinaal Mazarin niet veel religie had. Zijn jeugd werd onteerd door de slechte reputatie die hij in Italië had. En zoals ik al eerder over hem zei, hij had nooit veel eerbied getoond voor de heiligste onder de mysteriën. Het leek er niet op of in zijn moreel goed geregelde leven de evangelische voorschriften als regels voor zijn wijsheid golden en het was voor hem te wensen geweest dat de laatste jaren van zijn leven, waarin hij enkele goede daden verrichtte, geheel gericht waren geweest op zijn heilsverlangen. Maar God alleen weet wat er in de man zit en prijzenswaardige uiterlijke schijn dwingt ons bijna altijd het goede dat wij in de ander zien voor waar aan te nemen. We zijn niet in staat de gedachten of gevoelens te kennen waarover wij abusievelijk willen oordelen. De minister liet veel geestkracht en kalmte zien in zijn laatste dagen. Hij werkte samen met Le Tellier aan staatszaken. De vierde en de zesde maart maakte hij zelfs diplomatieke boodschappen op voor Rome die hij ondertekende. Zijn einde ging gepaard met eer, vanwege de tranen van de koning, met weelde, vanwege de goederen die hij naliet aan zijn familie en aan de personen die hij rijk wilde maken, en met kracht, vanwege de opgewektheid waarmee hij de dood in het gezicht zag. Hij kan aanspraak maken op de glorie de dood te hebben begroet met de onverschrokkenheid eigen aan de grootste personages.
Op 7 maart, de dag dat hij het laatste oliesel ontving, gaf hij, na afscheid te hebben genomen van de koning, de koningin-moeder en
Monsieur
Monsieur: Philippe, hertog van Orléans, jongere broer van Lodewijk XIV, openlijk en onbeschroomd homosexueel, maar evengoed stichter van een geduchte tak van het koninklijk huis en onvervaard krijgsheer, over wie Voltaire schrijft:
De Prins van Oranje (...) verloor de slag van Mont-Cassel tegen Monsieur (11 april 1677)(...). Monsieur viel aan met een vastberadenheid en een tegenwoordigheid van geest die je niet zou verwachten van een verwijfde prins. Nooit werd beter aangetoond dat moed helemaal niet onverenigbaar is met zachtheid. De prins, die zich vaak als vrouw kleedde en vrouwelijke neigingen had, trad op als een waar legeraanvoerder en soldaat. Zijn broer, de koning, leek jaloers op de faam die hij zich had verworven. Hij sprak niet veel met Monsieur over diens overwinning; hij bezocht niet eens het slagveld, ook al bevond hij zich er vlakbij. Enkele adjudanten van Monsieur, die de zaken beter door hadden dan anderen, voorspelden hem dat hij nooit meer het opperbevel over het leger zou krijgen. En ze vergisten zich niet.
Het gerucht wilde dat Mazarin's neef en beoogd stamhouder, Philippe Jules Mancini, de jonge prins ontmaagde. Dit zou een reden kunnen zijn dat Mazarin de jonge Monsieur liever niet aan zijn sterfbed zag.,
die hij smeekte niet meer de moeite te nemen hem te komen opzoeken, aan de koning achttien grote diamanten, een heel mooie diamant aan de koningin-moeder, een diamentenboeket aan de jonge koningin en verscheidene geweldig grote smaragden aan Monsieur. Hij gaf een diamant aan de prins van Condé, met tal van lofprijzingen en blijken van grote vriendschap, en ook een aan maarschalk Turenne en liet als opvolgers in het ministerambt degenen die ik al genoemd heb. Na al deze zaken vroeg hij de heer Joli, pastoor van Saint Nicolas des Champs, niet meer bij hem weg te gaan. Hij had niet bij hem gebiecht, maar hij leek alleen nog aan zijn geweten te denken. Zijn gewoonlijke biechtvader was Théatin, een eenvoudig en zeer vroom mens, die misschien onbekend was met de problemen waarin diegenen terechtkomen die teveel het geluk, de gunst en de rijkdom hebben aanbeden. In deze toestand vroeg hij de bisschop van Poitiers naar de raad van de geestelijkheid te gaan om hen te vragen te geloven dat hij stierf als hun dienaar. De raad was daar zo dankbaar voor dat ze hem allemaal wilden bedanken; maar ze mochten hem niet zien. Hij deed hetzelfde met het parlement, iemand sturen om hen te verzekeren dat hij als hun dienaar stierf.
Hij ontving het laatste oliesel in zijn stoel, antwoordde zelf en bedankte hen die het hem hadden toegediend. Hij liet al zijn huispersoneel komen en liet zich zien met verzorgde baard, een gepaste maar opgewekte uitdrukking, een vurig gekleurde soutane, zijn kapje op zijn hoofd, een man die de dood tartte. Hij sprak ze heel christelijk toe, vroeg ze vergiffenis met goede blijk van nederigheid en bekende dat een van zijn misdrijven tegenover God de drift en de ruwheid was, waarmee hij hen had bejegend. Hij zei elk van hen wat hij hen naliet en dit alles deed hij op een zachte manier die hun dankbaarheid opwekte. Hij omhelsde zijn vrienden en prees ze. Terwijl hij hiermee bezig was, kreeg hij een inzinking; hij zei: “Ik verzwak, kunt u me wat granaatappelsap geven?”; Nadat hij het gedronken had, zei hij: “Ik kom weer bij” en zette zijn gesprek met de aanwezigen voort. De rest van de dag bracht hij door met akten van geloof en berouw: hij deed dat toegewijd, krachtig en rustig. Hij parafeerde zijn testament en tekende die avond nog ambtsberichten ten dienste van de koning; en hoewel hij blijk gaf alleen nog maar aan God te willen denken, regelde hij, zolang hij nog kon spreken en begrijpen, alles wat hem van nut leek voor de staat.
De koning en de koningin lieten hem nog vragen wat hij wou dat er na zijn dood zou gebeuren en het was of zijn woorden orakels waren die de toekomst dicteerden. Er was ongetwijfeld heel veel groots en moois in zijn dood; maar zijn reputatie wordt overschaduwd door zijn ondankbaarheid tegenover de koningin-moeder, zijn weldoenster, omdat hij opzettelijk ergernis, afkeer en wantrouwen jegens haar in de geest en in het hart van de koning bracht, om die geheel voor zichzelf te hebben. En dat ging zo ver dat hij haar verweet teveel aan de armen te geven en teveel aan vrome werken te doen. Zij had het bij verschillende gelegenheden opgemerkt, zoals ik al gezegd heb. Al stervende was hij hard genoeg om haar het recht op erfopvolging voor het bestuur van Bretagne te vragen, om dit aan de grootmeester te kunnen geven. Dat is iets wat nooit gedaan wordt, want het is een misdaad om te rekenen op de dood van onze koningen. Kennelijk betekende het recht op erfopvolging van een ambt dat elke nieuwe koning de benoeming hernieuwde. Hier zie je de gevolgen van die botte hebzucht die hem tot aan het einde bijbleef en die hem, in de laatste ogenblikken van zijn leven, er nog plezier in liet hebben bijna het gehele koninkrijk door zijn handen te laten gaan, om het te geven aan zijn neef, zijn nichtjes en zijn vrienden. En hier zie je ook de bron van zijn verslindende eerzucht en dat voortdurend brandend verlangen naar gunsten.
De zevende maart kwam de koningin-moeder, na het kransje bij de koningin, een moment in zijn kamer langs om te weten hoe het met hem stond. Ze liet Colbert roepen, die haar zei dat het erg slecht met hem ging en dat hij niet geloofde dat hij de nacht zou doorkomen. Deze woorden ontroerden de koningin-moeder en tranen kwamen in haar ogen; later nam ze me apart en deed me de eer me te zeggen, sprekend over hem, dat ze hem altijd beter had gekend dan wie ook, dat ze wel degelijk had geluisterd naar de raad om hem van het hof te verwijderen. Maar ze zag ook zijn trouwe toewijding aan het dienen van de koning en aan het welzijn van de staat en geloofde dat het juist was om zijn fouten te verontschuldigen ten gunste van zijn goede bedoelingen. Ze voegde er enkele details aan toe over het berouw van de Kardinaal dat hij haar verdriet had gedaan, waarvoor hij haar met zichtbaar grote spijt vergiffenis had gevraagd. Ze zei me ook dat ze zich boos had gemaakt dat de koning, door de minister aangezet de prinses van Palts te haten, deze had verplicht haar functie als huismeester van de koningin op te zeggen, om die, zoals ik al zei, aan de gravin de Soissons te geven. Ze mocht deze prinses niet en was nooit op haar gemak geweest bij haar. De gevoelens die de koning nog voor haar koesterde deden de koningin-moeder vrezen dat ze haar vroegere plaats weer zou innemen; het was alsof haar zus Maria Mancini, die een verhouding met de jonge Lodewijk XIV had gehad. Na een door Mazarin geforceerd einde van deze romance was, volgens hier bevestigde geruchten, ook Olimpia kortstondig maitresse van de koning. wat ze verloren had aan haar zou doorgeven.
Ze deed me ook de eer te zeggen dat de koning ongetwijfeld plezier had in het besturen van zijn rijk; dat zij daar alle vrede mee had en van plan was met haar gematigde gedrag aan te tonen dat zij op geen enkele wijze aan zijn gezag wilde afdoen. Dankzij deze gevoelens raakte ze het voordeel kwijt om zitting te nemen in de raad, wat veel mensen haar kwalijk hebben genomen, misschien omdat ze niet zonder reden geloofden dat andermans baatzuchtige raad haar ertoe had gebracht en ze niet wist wat erachter stak. Maar in werkelijkheid was het haar natuurlijke neiging, verlangen naar rust en een teruggetrokken leven. De avond van de zevende liet de koning, die de Kardinaal niet meer zou zien, zijn ministers bijeenroepen en zag ik de levende de plaats innemen van de stervende met een grandeur, gevolg en geluid dat me in verbazing bracht over hoe de wereld verandert.
De koning sloot zich met hen op en de koningin-moeder ging bij hem langs kort nadat de ministers waren weggegaan. Ze was ondergebracht in het oude, kleine gasthuis, omdat de grote appartementen van het nieuwe gebouw geverfd werden. Ze ging er weg, omdat haar kamer te dichtbij die van de stervende was en kwam slapen in die van de koning. De kardinaal bleef die nacht nog in leven. Hij sliep drie uur; de dag erop hoorde hij de mis en voelde zich wat beter. Deze verbetering in zijn toestand veroorzaakte enig gefluister over een wederopstanding; maar al spoedig had hij een algehele instorting en wisten ze dat hij het niet lang meer zou maken. Hij stierf in de overtuiging dat de artsen zijn kwaal niet herkend hadden en hem verkeerd hadden behandeld. Iemand uit zijn gevolg hoorde hem bij zichzelf zeggen: “Ze hebben me gedood.” Die dag wou Valot, lijfarts van de koning, hem overreden wat bouillon te nemen. Hij weigerde en keek de man met vaste, doordringende blik aan, zodat de omstanders begrepen dat hij hem aankeek als een man die hem slecht gediend had. Hoewel hij er geen kwade bedoelingen mee had, was hij er achteraf niet gerust over en de laatste absolutie die hij vroeg was voor kwaadsprekerij jegens de artsen. Hij verkeerde de hele dag in groot lijden en 's avonds werd zijn doodsstrijd verschrikkelijk. De heer Joli zei hem dat dit de manier was waarop de natuur zijn belasting betaalde; hij antwoordde: “Ik heb veel pijn, maar ik voel dat de genade nog sterker is dan het kwaad.”
De koning stuurde 's morgens bericht dat hij het er erg moeilijk mee had hem niet te zien. Hij liet zeggen dat hij hem bedankte, dat er geen tijd meer was voor persoonlijke aandacht, maar dat hij hem smeekte zich de laatste woorden te herinneren die hij hem gezegd had. Hij beval de heer Joli aan bij de koning. De koningin-moeder gaf antwoord en zei dat de koning altijd zorg zou dragen voor rechtschapen mensen. Kort voordat hij stierf riep de Kardinaal zijn knecht Colbert en sprak met hem over een zakelijk onderwerp, precies alsof hij gezond was. Hij zag de dood zo onverschrokken in het gezicht, dat hij de heer Joli zei dat hij bezorgd was deze niet genoeg te vrezen. Zijn doodsstrijd verergerde en hij zei aan Bernoin, een van zijn kamerdienaars, terwijl hij zijn eigen pols voelde: “Ik zal nog veel lijden.” Om twee uur 's nachts draaide hij even in zijn bed en zei: “Hoe laat is het? Het zal een uur of twee zijn?” De heer Joli en Bernoin fluisterden elkaar toe dat het wel tot tien uur 's morgens kon duren. De zieke bleef vervolgens ongeveer een half uur in gebed tot God, al lijdend. Toen vertrok hij met de woorden: “O Heilige Maagd, heb medelijden met mij en ontvang mijn ziel.” Hij overleed tussen twee en drie uur, op 9 maart.
Toen de koning wakker werd, riep hij zijn voedster die in zijn kamer sliep en trok, uit zijn bed stappend, vragend zijn wenkbrauwen op om te weten of de Kardinaal dood was. Dat deed hij omdat hij bang was de koningin te wekken of van haar stuk te brengen door het akelige beeld van de dood op te roepen, die op zichzelf altijd afschuwelijk is. Toen hij wist dat het zo was, kleedde hij zich en liet de ministers, de kanselier, Le Tellier, superintendant Fouquet en De Lyonne komen en gaf ze opdracht niets uit te voeren zonder er met hem over te praten. Hij kondigde aan dat hij beslist niet wilde dat gunstenvragers zich tot anderen dan tot hem zouden wenden.
Vervolgens zocht hij de koningin-moeder op. Ze dineerden en vertrokken zo vroeg ze konden uit Vincennes naar Parijs. De koningin werd in een stoel gedragen. De markies d'Hautefort, haar eerste stalmeester, en Nogent, oud, maar gezond, vergezelden haar te voet.
De koning was aangedaan door de dood van zijn minister en had lang gehuild. Zijn moeder de koningin, sterker dan hij en afkeriger van de mensheid dankzij haar kennis van de tekortkomingen ervan, had minder verdriet. Het speet haar van de Kardinaal, en er waren momenten waarin de langdurige omgang en de goede eigenschappen die zij in deze minister had gewaardeerd, tezamen met hij wat voor haar gedaan had door zijn
nicht Maria Mancini weg te jagen, haar zijn dood deden voelen, maar op een rustiger manier. En de herinnering aan zijn kleinere en grotere blijken van ondank leverden voldoende tegenwicht tegen dit verdriet.
Bij hun aankomst ontvluchtten hunne majesteiten de drukte die ze aantroffen in het Louvre en de wachtkamers en sloten zich op in het vertrek van de koningin. Ze had de reis goed doorstaan en haar toestand wekte bij de koning en de koningin-moeder en heel Frankrijk de vreugdevolle hoop haar binnenkort de moeder van een kroonprins te zien. De jonge vorstin was in het geheel niet aangedaan door de dood van de Kardinaal, maar ze vond het zo erg dat de koning zich opnieuw vermaakte met de gravin van Soissons, hoe lauwtjes ook, dat als ze bedroefd was, dat alleen maar was omdat—zoals de filosofen zeggen—de minnaar verandert in het beminde object en, ziende hoe droevig de koning was, zij onmogelijk vrolijk kon zijn.
Eindelijk kregen de drie koninklijke personen in elkaars nabijheid, uit de buurt van de sterfkamer, wat verademing en rust. Het plezier van de vrijheid die hen met al zijn alledaagse genoegens te wachten stond, deze prettige en prikkelende gedachte, troostte hen in hun verdriet. De koningin-moeder was de eerste die aan personen die telkens opnieuw het gesprek op de dood van de Kardinaal brachten, zei erover op te houden, dat ze bang was dat de koning er ziek van werd en dat het beter was als hij zich met iets beters dan nutteloze woorden bezighield.
De koning had vanaf het moment dat hij zijn minister naar diens einde zag neigen, te kennen gegeven dat hij in de toekomst zijn rijk zelf wilde besturen. Hij zei dat hij geen goed woord had voor het leven van koningen die niets uitvoeren en zich aan het lijntje laten houden. Hij voegde er zelf aan toe dat hij best zag dat dit verwijt ook hem gemaakt kon worden, maar hij schreef zijn voorgaand gedrag toe aan het ontzag dat hij voor de Kardinaal had vanwege diens competentie, alsmede aan de onderschikking en afhankelijkheid waaraan zijn kindertijd hem had gewend.
De koningin-moeder, voor wie het juk dat zij zich had opgelegd zwaar was geweest, wilde zich niet langer aan een andere macht onderwerpen dan die van haar zoon de koning. Ze hoopte dan ook dat hij de zaken zelf zou behartigen. Zijzelf had geen enkele ambitie, maar ze was moeder genoeg om hem te willen helpen waar ze maar kon. Alle fatsoenlijke personen waren van hetzelfde gevoelen.
De minister had op zijn doodsbed, hetzij omdat hij zijn plicht wou doen door de koning goede raad te geven, hetzij omdat hij geen opvolger in diens luisterrijke gunst wilde, hem als eerste leefregel voorgehouden zijn zaken zelf af te handelen en geen eerste minister meer te verheffen tot die hoogste graad waartoe hij zelf was opgeklommen. Hij bekende dat vanwege de dingen die hij zelf onrechtmatig had kunnen doen, hij zich ervan bewust was hoe gevaarlijk het voor een koning was om iemand hiertoe in staat te stellen. Hij liet hem belangrijke raadgevingen en beginselen na, die de koning eigenhandig opschreef om ze te onthouden als leidraad voor zijn handelen.
Nadat hij die ochtend de dood van de kardinaal had vernomen, had de koning zich twee uur opgesloten om alleen aan de ordening van zijn leven en zijn zaken te werken. Vervolgens wilde hij zijn besluiten meedelen aan de hoge adel van het koninkrijk. Zodra hij in Parijs was gearriveerd gaf hij order dat ze zich allen de volgende dag om vier uur in het Louvre, bij de koningin-moeder, zouden vervoegen. Die dag nam deze vorstin haar godsdienstverplichtingen waar in de Val-de-Grâce en toen ze tegen de avond terugkwam, zei de koning tegen de verzamelde ambtenaren van de Kroon en ministers dat God hem een minister had afgenomen die tijdens zijn jeugd zijn zaken had behartigd, dat hij zich daar zo wel bij had bevonden, dat hij had gehoopt hem langer voor zich te behouden, maar nu het Gods wil was geweest hem weg te nemen, hij van nu af aan zelf zijn rijk wou besturen; dat hij hoopte dat God hem zou vergunnen zich daar goed van te kwijten en de goede bedoelingen die hij had om rechtvaardig en redelijk te werk te gaan zou zegenen; dat hij daarom geen eerste minister meer wou; dat hij gebruik zou maken van ambtsdragers om onder hem hun functie uit te oefenen en dat als hij in voorkomend geval hun raad nodig had, hij hun deze zou vragen. Vervolgens stuurde hij ze weg.
Deze beslissing werd genomen om geheimhouding van zaken te herstellen en
de PrinsDit is de neef van de koning, de generaal die bekend stond als de Grote Condé.
en de hoge adel van het rijk van deze zaken uit te sluiten, want ze zouden allen, als ze er ook maar het geringste aandeel in kregen, een groter willen pakken en het koninklijke gezag zoveel als ze konden verzwakken.
De koning deelde zijn uren in en gaf order dat iedereen die gunsten aan hem wou vragen een verzoekschrift moest indienen en dat hij er elke zaterdag op zou antwoorden. Na deze ceremonie waren de koning en de koningin-moeder bij de koningin langs gegaan. Je kon al tekenen van tevredenheid in hun gezichten ontdekken en het was niet moeilijk te voorspellen dat weldra de fouten van de overledene hun groter zouden lijken dan ooit tevoren. Want hij had zich niet tevreden gesteld soevereine macht uit te oefenen over het hele koninkrijk: hij oefende het ook uit over de soevereinen zelf die hem die macht hadden gegeven, waarbij hij bij verschillende gelegenheden geen enkele scrupule tegenover de koning had, niet meer dan voor de koningin, en hem geen vrijheid liet over enige zaak van belang te beschikken. Hij was zo jaloers op dit gezag waar hij geen recht op had, dat hij ieders functies wilde hebben, zo hebzuchtig dat hij overal mee wilde verdienen, zo wantrouwig dat hij gemakkelijk opvloog, zo voor het merendeel van de tijd in grimmig gepeins verzonken, dat je nauwelijks iets tegen hem durfde te zeggen. Hij deed alsof hij in een slecht humeur was om te voorkomen dat personen die in de menigte wachtten tot hij langs zou komen, de gelegenheid zouden aangrijpen om hem aan te spreken. Om die reden was het onmogelijk—van de koning tot de geringste onderdaan aan toe, afgezien van een paar mensen die grote verplichtingen aan hem hadden—je boodschap moeiteloos kwijt te raken.
Die avond liet de koning de Prins in het vertrek van de koningin toe en las hem en ons een paar raadgevingen voor die de minister, kien en ervaren als hij was, hem in geschreven vorm had nagelaten en die inderdaad heel goed waren. Als je ziet dat maarschalk de Villeroy van de RaadDe Raad van de Koning, eerder voorgezeten door Mazarin werd uitgesloten, omdat hij nooit meer echt in de gunst van de Kardinaal was teruggekeerd na een beschuldiging van ondank aan diens adres, kan je je voorstellen dat het een van de dingen was die hij de koning had ingeblazen.
De tiende, dezelfde dag dat de koning zijn verklaring aflegde tegenover de hoge adel van het rijk, bleef het lichaam van de Kardinaal, dat de vorige dag voor het volk was opgebaard, dat ook die hele dag. Er was heel veel volk dat hem kwam zien.
Ze vonden, toen hij werd geopend, een steentje in zijn hart dat, zoals sommigen zeiden, heel sterk overeenkwam met de hardheid die hij van nature had.
De elfde werd hij naar de kerk van Vincennes gebracht, waar zijn mis zonder veel ceremonieel werd gevierd.
Hier zijn een paar versjes die na zijn dood over hem werden gemaakt:
Eindelijk is de Kardinaal aan zijn eind.
Fransen, wat zeggen we van de grote man?
Hij maakte vrede, hij is dood:
Hij kon niets meer voor ons doen.
Anderen:
Hier ligt de tweede Eminentie:
God beware ons voor een derde!
Anderen:
Mazarin kwam uit Mazarus
Arm als Lazarus
Uit harde nood:
Maar dankzij Anna van Oostenrijk,
Is Lazarus verrezen uit de dood
En nu een steenrijk lijk.
Anderen:
Ik mocht Juul niet, ziek of gezond:
En 'k ontving menige snauw
Op de trap en op de grond;
Maar zo op zijn stervensspond,
Geloof ik dat ik van hem hou.
De twaalfde maart hield de koning—om al die hoge adel die eerder de raad vormde, zowel als hen die als gevolg van de afgelopen onlusten tot die waardigheid waren verheven, tevreden te stellen—een raadsvergadering over een of andere buitenlandse oorlog met de Prins en alle prinsen en hoge edelen die gewend waren aan te zitten, zoals de Kardinaal die graag hield. Maar na een paar jaar had hij ze allemaal afgeschaft. De koning, de koninginnen en het hele hof droegen rouw om de Kardinaal. Dat was nog nooit gebeurd; want koningen dragen die alleen voor heersers of prinsen die de eer hebben familie van ze te zijn. En de Kardinaal was het een noch het ander.
De eerste dagen werden geheel in beslag genomen door discussies over de geweldige rijkdom die de Kardinaal achterliet. Le Tellier, zijn vriend, vertelde ons, aan de hertogin van Navailles en mij, dat hij drie miljoen vijfhonderdduizend pond had ontvangen uit ambten voor het huis van de koningin, van de koning gekregen en door de minister verkocht, tot dat van wasvrouw toe. Dat deze som deel uitmaakte van zijn werkkapitaal en niet uit de schatkist kwam. Hij zei ook, om zijn rijkdom te verontschuldigen en ons te laten zien dat die helemaal niet ten koste van het volk was verkregen, dat hij in zijn bestuurswerkzaamheden grote hervormingen uitvoerde en investeringen deed, in het bijzonder in Brouage; dat hij inkomsten genoot uit verscheidene fondsen die bestemd waren om ambassadeurs te betalen, de artillerie, de admiraliteit enzovoort; dat hij voldoening ervan op zich nam, maar het niet haalde, zodat je kunt aannemen dat hij een hoop pakte zonder dat ze hem konden overtuigen niets uit de spaarkas te nemen. Ik heb in dezelfde tijd dezelfde Le Tellier over de Kardinaal horen zeggen dat de minister twee overheersende hartstochten had, verlangen naar glorie en verlangen naar welstand; dat toen hij stierf zijn grote rijkdom, waar hij zich teveel mee bezig leek te houden, de verdienste van zijn goede daden heel erg verminderd had. En zo had hij aan een van zijn verlangens niet voldaan door zich teveel aan de andere te wijden.
Ik heb Le Tellier ook horen zeggen dat twee dagen voor de Kardinaal stierf, hij zijn testament in het net en in mooie bewoordingen uit wou schrijven. Terwijl hij daarmee bezig was, drong Le Tellier aan om ermee op te houden, bang dat hij zich teveel zou vermoeien. De kardinaal raakte geërgerd en zei hem, half boos, maar lachend: “Laat me toch, die dwang van u is erger dan de dood” en dat hij op dat moment over de dood sprak alsof hij ermee spotte. Maar dat hij op een ander moment op heel ernstige toon had gezegd: “Het is een rare overgang, meneer, ik ben mens en zondaar en ik moet Gods oordeel vrezen. Uiteindelijk moeten we hopen op Zijn medelijden.”
Zijn nichtjes, aan wie hij grote rijkdommen had nagelaten, rouwden nauwelijks om hem.
Een Italiaan, hun huisknecht, verweet ze hun ondankbaarheid met de woorden: “Jongedames, u neemt wraak voor alle Fransen voor de hardheid waarmee uw oom de Kardinaal hen bejegend heeft, zo hard als u voor hem bent.”
Daar had hij gelijk in: want kardinaal Mazarin had, in het algemeen gesproken, diepe minachting voor de natie.