De Dood van Mazarin (1)


1661

     De derde maart, tweede vastendag, ging ik naar Vincennes. Kardinaal Mazarin, die een dag of twee aan de beterende hand was geweest, voelde zich die ochtend zo slecht, dat hem het viaticum moest worden bediend. De koningin-moeder werd gewekt met dit nieuws. Ze hoorde hem 's nachts schreeuwen, want hij had een kamer naast de hare en zijn ziekte was er een waarbij hij voortdurend verstikt werd. De koning had 's morgens een raadszitting, nog voordat zijn moeder, de koningin, gewekt werd en hij bracht haar meteen verslag uit van wat er was gebeurd.

     Die dag deed de koningin-moeder me de eer op te merken dat Le Tellier, procureur-generaal Fouquet en De Lyonne niet waren voorbestemd om te regeren, maar om de koning te dienen. Ze sprak over maarschalk de Villeroy als een man die de staat liefhad en over capaciteiten beschikte, maar zwak was. Ze geloofde niettemin dat hij in de raad zou komen (wat niet gebeurde). Ze leek me ervan overtuigd dat Le Tellier zijn ambt bekwaam vervulde. Hij was ook fatsoenlijk genoeg wat haar betrof, maar niet capabel om de eerste plaats in te nemen. Ze deed me de eer eraan toe te voegen dat ze geloofde dat de procureur-generaal, grote dief als hij was, wat capaciteiten aangaat de anderen de baas bleef. Haar opzet, zei ze, was om Lyonne zo mogelijk uit de raadszittingen te verwijderen na de dood van de minister.

     De kardinaal, die huismeester van de koningin-moeder was, smeekte haar deze functie aan zijn nicht, prinses van Conti* te mogen geven. De gravin van Fleix, haar hofdame, was woedend, maar de koningin-moeder remedieerde: om de vernedering goed te maken dat een persoon boven haar gesteld werd, liet ze even later een brevet van hertogin uitreiken aan madame de Senecey, dat aan haar dochter, de gravin van Fleix, en de zoons van de laatste kon worden overgedragen. Dit was een buitengewone gunst, die de koningin-moeder onmiddellijk bij de koning aanvroeg als een persoonlijke vurige wens.

     Op 5 maart werd voor de kardinaal het openbaar veertig-uren-gebed in alle kerken van Parijs uitgevaardigd, wat gewoonlijk alleen voor koningen gedaan werd. De prinses van Palts diende uiterst bedroefd haar ontslag in als huismeesteres van de koningin, die deze functie aan de gravin van Soissons* gaf. Hij wou, voordat hij stierf, zijn twee nichtjes in deze twee posities, die mooi zijn.

     Omstreeks deze tijd geloofde de koningin zwanger te zijn. Dit was een troost voor de koning, ruim voldoende om het verdriet te genezen dat de toestand van de kardinaal hem bezorgde. Hij hield veel van hem. Het was de eerste persoon aan wie hij zich hechtte en zijn kindertijd had in het teken van deze band gestaan.

De kardinaal liet aan de grootmeester* een onnoemelijk bedrag na aan bestuurlijke ambten, zijn volledig ingerichte huis in Parijs en contanten. Buiten deze grote kapitaalgoederen had hij de prinses van Conti, mevrouw van Modena* en de gravin van Soissons uitgehuwd en aan elk van hen een grote bruidschat meegegeven. Hij liet tweehonderdduizend écus na aan de kleine Marianne, de laatste van zijn nichtjes en het gouverneurschap van Auvergne voor wie met haar zou trouwen. Wat betreft zijn neef Mancini, hoewel hij die onterfde, omdat hij hem niet waardig vond zijn naam te dragen, behield deze onterfde neef evengoed het prinsdom of hertogdom Ferreti in Italië en het hertogdom Nevers in Frankrijk, met een deel van zijn huis en vele andere goederen.

     Aan elk van zijn achterneven Mercoeur gaf hij een groot inkomen uit opbrengsten en hij liet aan al zijn vrienden bestuursposten, bisdommen en geld geven. Hij gaf de hertog van Lotharingen zijn staten terug, mede als beloning voor diens wens zijn neef te worden*, een eer die de kardinaal had geweigerd. Elk van zijn aanbevelingen of aanprijzingen bepaalde in die tijd het lot van de grootste heren van het rijk. Hij maakte zijn testament en ondertekende het op 6 maart.

     Nu hij het heilige viaticum al had ontvangen, leek hij de rest van zijn tijd aan zijn zieleheil te willen besteden. Hij liet pastoor Joli van Saint Nicolas-des-Champs halen, een man met een grote reputatie, en vroeg hem niet meer weg te gaan. Hij gaf blijk van vrome gevoelens en vroeg genade. Maar al diegenen die zeggen Here, Here, komen daarom het koninkrijk der hemelen nog niet in. Wij moeten ons niettemin allemaal verlaten op die goddelijke genade, voor onszelf, zowel als voor de anderen: dat is rijkdom voor zondaars.

     Op donderdag 3 maart, dag van de communie, deed de koningin-moeder me de eer me in tegenwoordigheid van de koning te zeggen dat de kardinaal zich op dat moment heel klein maakte voor God. Dat hij diepe gevoelens van nederigheid had en dat ze hoopte dat God medelijden met hem zou hebben. Het zijn twee moeilijk verenigbare zaken, christelijke nederigheid met liefde voor het aardse goed en het soort macht waarmee hij over het hele koninkrijk kon beschikken zoals het hem uitkwam. Hij gaf alles wat vrij kwam en alles wat helemaal niet van hem was. En eigenlijk was dat met toestemming van de koning; dat was de reden dat hij ervan overtuigd was dat hij ongestraft alles kon wegnemen en aan zijn mensen geven. Het excuus was misschien niet helemaal legitiem. Het was in zekere zin misbruik van de gevoelens die de koning geleidelijk voor hem was gaan koesteren: hij stal macht, financiën, het recht te beschikken over functies, bestuursrechten, abdijen, bisdommen en nagenoeg alles wat op enig moment binnen zijn bereik kwam.

     De verdenking bestond dat kardinaal Mazarin niet veel religie had. Zijn jeugd werd onteerd door de slechte reputatie die hij in Italië had. En zoals ik al eerder over hem zei, hij had nooit veel eerbied getoond voor de heiligste onder de mysteriën. Het leek er niet op of in zijn moreel goed geregelde leven de evangelische voorschriften als regels voor zijn wijsheid golden en het was voor hem te wensen geweest dat de laatste jaren van zijn leven, waarin hij enkele goede daden verrichtte, geheel gericht waren geweest op zijn heilsverlangen. Maar God alleen weet wat er in de man zit en prijzenswaardige uiterlijke schijn dwingt ons bijna altijd het goede dat wij in de ander zien voor waar aan te nemen. We zijn niet in staat de gedachten of gevoelens te kennen waarover wij abusievelijk willen oordelen. De minister liet veel geestkracht en kalmte zien in zijn laatste dagen. Hij werkte samen met Le Tellier aan staatszaken. De vierde en de zesde maart maakte hij zelfs diplomatieke boodschappen op voor Rome die hij ondertekende. Zijn einde ging gepaard met eer, vanwege de tranen van de koning, met weelde, vanwege de goederen die hij naliet aan zijn familie en aan de personen die hij rijk wilde maken, en met kracht, vanwege de opgewektheid waarmee hij de dood in het gezicht zag. Hij kan aanspraak maken op de glorie de dood te hebben begroet met de onverschrokkenheid eigen aan de grootste personages.

     Op 7 maart, de dag dat hij het laatste oliesel ontving, gaf hij, na afscheid te hebben genomen van de koning, de koningin-moeder en Monsieur, die hij smeekte niet meer de moeite te nemen hem te komen opzoeken, aan de koning achttien grote diamanten, een heel mooie diamant aan de koningin-moeder, een diamentenboeket aan de jonge koningin en verscheidene geweldig grote smaragden aan Monsieur. Hij gaf een diamant aan de prins van Condé, met tal van lofprijzingen en blijken van grote vriendschap, en ook een aan maarschalk Turenne en liet als opvolgers in het ministerambt degenen die ik al genoemd heb. Na al deze zaken vroeg hij de heer Joli, pastoor van Saint Nicolas des Champs, niet meer bij hem weg te gaan. Hij had niet bij hem gebiecht, maar hij leek alleen nog aan zijn geweten te denken. Zijn gewoonlijke biechtvader was Théatin, een eenvoudig en zeer vroom mens, die misschien onbekend was met de problemen waarin diegenen terechtkomen die teveel het geluk, de gunst en de rijkdom hebben aanbeden. In deze toestand vroeg hij de bisschop van Poitiers naar de raad van de geestelijkheid te gaan om hen te vragen te geloven dat hij stierf als hun dienaar. De raad was daar zo dankbaar voor dat ze hem allemaal wilden bedanken; maar ze mochten hem niet zien. Hij deed hetzelfde met het parlement, iemand sturen om hen te verzekeren dat hij als hun dienaar stierf.

     Hij ontving het laatste oliesel in zijn stoel, antwoordde zelf en bedankte hen die het hem hadden toegediend. Hij liet al zijn huispersoneel komen en liet zich zien met verzorgde baard, een gepaste maar opgewekte uitdrukking, een vurig gekleurde soutane, zijn kapje op zijn hoofd, een man die de dood tartte. Hij sprak ze heel christelijk toe, vroeg ze vergiffenis met goede blijk van nederigheid en bekende dat een van zijn misdrijven tegenover God de drift en de ruwheid was, waarmee hij hen had bejegend. Hij zei elk van hen wat hij hen naliet en dit alles deed hij op een zachte manier die hun dankbaarheid opwekte. Hij omhelsde zijn vrienden en prees ze. Terwijl hij hiermee bezig was, kreeg hij een inzinking; hij zei: "Ik verzwak, kunt u me wat granaatappelsap geven?" Nadat hij het gedronken had, zei hij: "Ik kom weer bij" en zette zijn gesprek met de aanwezigen voort. De rest van de dag bracht hij door met akten van geloof en berouw: hij deed dat toegewijd, krachtig en rustig. Hij parafeerde zijn testament en tekende die avond nog ambtsberichten ten dienste van de koning; en hoewel hij blijk gaf alleen nog maar aan God te willen denken, regelde hij, zolang hij nog kon spreken en begrijpen, alles wat hem van nut leek voor de staat.

     De koning en de koningin lieten hem nog vragen wat hij wou dat er na zijn dood zou gebeuren en het was of zijn woorden orakels waren die de toekomst dicteerden. Er was ongetwijfeld heel veel groots en moois in zijn dood; maar zijn reputatie wordt overschaduwd door zijn ondankbaarheid tegenover de koningin-moeder, zijn weldoenster, omdat hij opzettelijk ergernis, afkeer en wantrouwen jegens haar in de geest en in het hart van de koning bracht, om hem geheel voor zichzelf te hebben. En dat ging zo ver dat hij haar verweet teveel aan de armen te geven en teveel aan vrome werken te doen. Zij had het bij verschillende gelegenheden opgemerkt, zoals ik al gezegd heb. Al stervende was hij hard genoeg om haar het recht van opvolging voor het bestuur van Bretagne te vragen, om dit aan de grootmeester te kunnen geven. Dat is iets wat nooit gedaan wordt, want het is een misdaad om te rekenen op de dood van onze koningen. Hier zie je de gevolgen van die botte hebzucht die hem tot aan het einde bijbleef en die hem, in de laatste ogenblikken van zijn leven, er nog plezier in liet hebben bijna het gehele koninkrijk door zijn handen te laten gaan, om het te geven aan zijn neef, zijn nichtjes en zijn vrienden. En hier zie je ook de bron van zijn verslindende eerzucht en dat voortdurend brandend verlangen naar gunsten.

     De zevende maart kwam de koningin-moeder, na het kransje bij de koningin, een moment in zijn kamer langs om te weten hoe het met hem stond. Ze liet Colbert roepen, die haar zei dat het erg slecht met hem ging en dat hij niet geloofde dat hij de nacht zou doorkomen. Deze woorden ontroerden de koningin-moeder en tranen kwamen in haar ogen; later nam ze me apart en deed me de eer me te zeggen, sprekend over hem, dat ze hem altijd beter had gekend dan wie ook, dat ze wel degelijk had geluisterd naar de raad om hem van het hof te verwijderen. Maar ze zag ook zijn trouwe toewijding aan het dienen van de koning en aan het welzijn van de staat en geloofde dat het juist was om zijn fouten te verontschuldigen ten gunste van zijn goede bedoelingen. Ze voegde er enkele details aan toe over het berouw van de kardinaal dat hij haar verdriet had gedaan, waarvoor hij haar met zichtbaar grote spijt vergiffenis had gevraagd. Ze zei me ook dat ze zich boos had gemaakt dat de koning, door de minister aangezet de prinses van Palts te haten, deze had verplicht haar functie als huismeester van de koningin op te zeggen, om die, zoals ik al zei, aan de gravin de Soissons te geven. Ze mocht deze prinses niet en was nooit op haar gemak geweest bij haar. De gevoelens die de koning nog voor haar koesterde deden de koningin-moeder vrezen dat ze dezelfde plaats zou innemen; het was alsof haar zus* haar doorgaf wat zij verloren had.

     Ze deed me ook de eer te zeggen dat de koning ongetwijfeld plezier had in het besturen van zijn rijk; dat zij daar alle vrede mee had en van plan was met haar gematigde gedrag aan te tonen dat zij op geen enkele wijze aan zijn gezag wilde afdoen. Dankzij deze gevoelens raakte ze het voordeel kwijt om zitting te nemen in de raad, wat veel mensen haar kwalijk hebben genomen, misschien omdat ze niet zonder reden geloofden dat andermans baatzuchtige raad haar ertoe had gebracht en ze niet wist wat erachter stak. Maar in werkelijkheid was het haar natuurlijke neiging, verlangen naar rust en een teruggetrokken leven. De avond van de zevende liet de koning, die de kardinaal niet meer zou zien, zijn ministers bijeenroepen en zag ik de levende de plaats innemen van de stervende met een grandeur, gevolg en geluid dat me in verbazing bracht over hoe de wereld verandert.

     De koning sloot zich met hen op en de koningin-moeder ging bij hem langs kort nadat de ministers waren weggegaan. Ze was ondergebracht in het oude, kleine gasthuis, omdat de grote appartementen van het nieuwe gebouw geverfd werden. Ze ging er weg, omdat haar kamer te dichtbij die van de stervende was en kwam slapen in die van de koning. De kardinaal bleef die nacht nog in leven. Hij sliep drie uur; de dag erop hoorde hij de mis en voelde zich wat beter. Deze verbetering in zijn toestand veroorzaakte enig gefluister over een wederopstanding; maar al spoedig had hij een algehele instorting en wisten ze dat hij het niet lang meer zou maken. Hij stierf in de overtuiging dat de artsen zijn kwaal niet herkend hadden en hem verkeerd hadden behandeld. Iemand uit zijn gevolg hoorde hem bij zichzelf zeggen: "Ze hebben me gedood." Die dag wou Valot, lijfarts van de koning, hem overreden wat bouillon te nemen. Hij weigerde en keek de man met vaste, doordringende blik aan, zodat de omstanders begrepen dat hij hem aankeek als een man die hem slecht gediend had. Hoewel hij er geen kwade bedoelingen mee had, was hij er achteraf niet gerust over en de laatste absolutie die hij vroeg was voor kwaadsprekerij jegens de artsen. Hij verkeerde de hele dag in groot lijden en 's avonds werd zijn doodsstrijd verschrikkelijk. De heer Joli zei hem dat dit de manier was waarop de natuur zijn belasting betaalde; hij antwoordde: "Ik heb veel pijn, maar ik voel dat de genade nog sterker is dan het kwaad."

     De koning stuurde 's morgens bericht dat hij het er erg moeilijk mee had hem niet te zien. Hij liet zeggen dat hij hem bedankte, dat er geen tijd meer was voor persoonlijke aandacht, maar dat hij hem smeekte zich de laatste woorden te herinneren die hij hem gezegd had. Hij beval de heer Joli bij de koning. De koningin-moeder gaf antwoord en zei dat de koning altijd zorg zou dragen voor rechtschapen mensen. Kort voordat hij stierf riep de kardinaal zijn knecht Colbert en sprak met hem over een zakelijk onderwerp, precies alsof hij gezond was. Hij zag de dood zo onverschrokken in het gezicht, dat hij de heer Joli zei dat hij bezorgd was deze niet genoeg te vrezen. Zijn doodsstrijd verergerde en hij zei aan Bernoin, een van zijn kamerdienaars, terwijl hij zijn eigen pols voelde: "Ik zal nog veel lijden." Om twee uur 's nachts draaide hij even in zijn bed en zei: "Hoe laat is het? Het zal een uur of twee zijn?" De heer Joli en Bernoin fluisterden elkaar toe dat het wel tot tien uur 's morgens kon duren. De zieke bleef vervolgens ongeveer een half uur in gebed tot God, al lijdend. Toen vertrok hij met de woorden: "O Heilige Maagd, heb medelijden met mij en ontvang mijn ziel." Hij overleed tussen twee en drie uur, op 9 maart.