LOPHIUS - De Mijnwerker
Home..
Italiano
English
Nederlands

Een ogenblikje dan veeg ik deze bladeren weg. Die zijn gevaarlijk hier, je glijdt er makkelijk over uit. Bent u van hier? Duitser? Houdt u van Duitsers? Ik niet. Ik hou van Russen. Mijn broer is omgekomen in Rusland. Meegevoerd door de Duitsers om tegen de Russen te vechten. Maar ik heb nooit iets tegen de Russen gehad, of tegen de communisten. Ik heb nooit in die sprookjes geloofd, dat ze kinderen aten en zo. Dat werd hier verteld.

Ik heb in een Duits krijgsgevangenenkamp gezeten, ik kwam hier in ‘45 terug. Er was geen werk en geen geld. Ik werkte wat op het land. Op een dag kwam er een carabiniere langs. Ik droeg delen van mijn uniform, schoenen, beenwindsels, een broek.
- ‘Komt u even mee’, zei hij. Ik zei - ‘Ga maar alvast, ik kom wel achter je aan’, want ik wou hem niet het idee geven dat hij me kon bevelen.
- ‘Dat is goed’, zei hij.
We kwamen bij de kazerne. Hij deed een poortje open en daarachter was een trap en bovenaan die trap stond een korporaal.
- ‘Wat is er?’ zei die. - ‘Hij draagt legerkleding’, zei de carabiniere. Achter de trap was een lokaal en daar zat de wachtmeester in. - ‘Wat is er’, zei die. - ‘Iemand aan het werk in uniform’, zei de korporaal. - ‘Uitkleden en in de cel’, zei de wachtmeester.
Ze kleedden me uit en gooiden me in een cel. Ik stak mijn hoofd tussen de tralies en schreeuwde dat dit geen manier was om een fatsoenlijk man te behandelen. Dat ze me mijn kleren moesten geven, dat ze dit niemand konden aandoen. Dat ik van de oorlog terugkwam en niets had, geen schoenen, niet te eten, niets. Ik had een vrouw en kinderen. Ik was in de oorlog getrouwd, in 1943.
Toevallig kwam mijn oom bij de kazerne langs om zijn jachtvergunning te laten verlengen. En hij hoorde me. - ‘Wie is dat? Dat is Ignazio! Wat is er aan de hand?’ Hij liep naar de wachtmeester en sommeerde hem mij vrij te laten. De wachtmeester zei dat ik oneigenlijk gebruik had gemaakt van staatseigendommen, dat hij zich er niet mee moest bemoeien en dat hij weg moest wezen. Mijn oom liep onmiddellijk naar een advokaat, een goede vriend van hem, die toevallig in het dorp was. Die belde een luitenant die hij kende. - ‘Wat?’, zei die luitenant, - ‘Dat kan helemaal niet. Die man is nog in dienst ook, die is met buitengewoon verlof, dus die moet zijn uniform dragen.’ Ik werd meteen vrijgelaten en die wachtmeester werd overgeplaatst, die moest hier weg.

Ik heb ook eens met een Nederlander te maken gehad. Een ingenieur, die werkte in de mijnen. Nee, niet bij jullie. Hier in Sardinië, in Carbonia.
Er was geen werk, er was niets te eten, er was honger in die tijd. De oogsten waren mislukt. Dat was in ‘46. Ik ging naar Carbonia, naar de mijnen. Misschien was daar werk. Ik logeerde daar bij een vriend. Die vriend was peetvader van een kind van een administrateur bij de mijnen en had gezegd dat hij me wel aan werk zou kunnen helpen. Maar toen hij naar die administrateur ging, zei die: - ‘Je kunt me alles vragen, maar werk niet. Je weet hoeveel werkelozen er zijn, er staat hier elke dag een hele stoet voor de deur. Wat werk betreft kan ik niets voor je doen, er wordt van alle kanten op me gelet.’ Dus die vriend van me komt thuis en zegt: - ‘Je kunt hier blijven zolang als je wilt, eten, drinken, slapen, alles, maar werk kan ik je niet bezorgen.’

Die vriend woonde niet in Carbonia zelf, maar in een dorp daar in de buurt. Er was ‘s morgens een bus heen en ‘s avonds een bus terug. Zijn vrouw maakt een stevig ontbijt voor me en ik neem de bus naar de stad. Het marktplein vol met mensen die werk lopen te zoeken. Ik vraag aan iemand waar het arbeidsbureau is. Het arbeidsbureau? Dat is hier niet. Voor werk moet je naar de Kamer van Koophandel. Ik ga naar de Kamer van Koophandel. Een enorme stoet werkelozen. Daar moest je je werkboekje laten zien. En dat had ik bij die vriend thuis laten liggen.
Ik spreek iemand aan op het marktplein en vraag waar de directeur van de mijn woont. - ‘De directeur? Welke directeur? Er zijn zoveel directeuren. Maar die wonen allemaal daar-en-daar.’ Hij brengt me erheen, naar de buurt waar die directeuren wonen. Ik dacht, als ik de vrouw van een van die directeuren te spreken kan krijgen, dan kan ik haar mijn geval wel uitleggen. Ik loop de tuin van een van die villa’s in, maar daar zit iemand rozen te knippen. Op zijn knieën, een nogal stom gezicht was dat. Ik stond daar zo achter hem. Op een gegeven moment kijkt hij op en ziet me en hij begint meteen te schreeuwen. Wat ik moet, dat ik hier helemaal niet mag zijn, weg, weg! Ik kijk omhoog. Er stond daar een wilg, niet zoëen als hier, maar een met hangende takken, een treurwilg. Ik kijk naar die boom en ik kijk weer naar hem, peinzend. - ‘Ik was hier eigenlijk gekomen om me aan die boom op te hangen’, zeg ik tegen hem. - ‘Wat? Ophangen? Nee, dat moet je niet doen, ben je gek!’ Ik vertel hem dat ik in de oorlog ben geweest en een half jaar werkeloos ben, drie dagen niet heb gegeten, dat ik 200 lire voor mijn vrouw en kinderen heb achtergelaten, mijn laatste geld. Hij neemt me mee naar zijn huisje, dat stond in die tuin, en hij schept me op uit een pan soep die daar staat. Het was soep van de dag ervoor: zuur, oneetbaar. - ‘Nee’, zeg ik, - ‘Dat kan ik niet eten na al die tijd gevast te hebben. Ik kan alleen nog injecties met voedingsstoffen hebben.’

Hij gaat even weg en ik zit daar in dat huisje en ik hoor roepen. ‘Emilio, Emilio’. De vrouw van de directeur. Die kwam de tuinman roepen. Ik naar buiten. - ‘Wat is er aan de hand? Emilio is er even niet, maar misschien kan ik het opknappen.’ Er was een konijn uit het hok ontsnapt. Ja, daar liep hij. Geen gewoon konijn, maar zo’n Vlaamse Reus met een dikke kop. Ik pak het beest bij zijn oren en stop het terug in zijn hok. Intussen komt die tuinman erbij. Die stond wel even te kijken van mijn initiatief. - ‘Wie is die man?’ zegt de vrouw van de directeur. En ik hoor ze fluisteren. - ‘Die wou zich ophangen aan die boom..’ - ‘Nee!’, roept die vrouw, - ‘Dat moet je niet doen!’ Ze neemt me mee en geeft me te eten. Ze geeft me er ook een half glas wijn bij. - ‘Kom om half drie, drie uur terug, dan heb ik met mijn man gepraat.’
Ik kom om half drie terug. De directeur is al weg, maar hij heeft een brief voor me achtergelaten, waarmee ik naar de administratie moet. Daar lezen ze die brief en kijken verbaasd. Ik ben met spoed aangenomen. Medische keuring is niet nodig. Ik ga meteen de mijn in. Ik werk er acht uur en kom er weer uit. Bij mijn kleren hangt een briefje dat ik meteen naar de directeur moet. Ik grijp naar mijn hoofd, want ik weet wat er is gebeurd. Ik heb tegen die vrouw gezegd dat ik een half jaar werkeloos ben, maar mijn werkboekje is pas zes dagen oud. Dat hebben ze natuurlijk ontdekt. Ik ga bij de directeur naar binnen, mijn kop nog zwart van het werk in de kolen. Maar die geeft me vijfduizend lire. Drieduizend moet ik meteen overmaken naar mijn vrouw en kinderen. Die tweeduizend zijn voor het verblijf in de komende twee weken in Carbonia, want ze kunnen me niet eerder betalen dan aan het eind van de maand. Het was half oktober.

Altijd als ik de mijn uitkwam ging ik de tuinman helpen in de tuin. Die tuin zag er in korte tijd fantastisch uit, want dat werk kan ik goed. Ik werk altijd, nog steeds. Het was natuurlijk ook belangrijk om wat terug te doen voor de directeur en zijn vrouw, ik bleef benauwd dat ze dat van mijn werkboekje zouden doorkrijgen.

In de mijn pakte ik ook alles aan.
Een mijnwerker vatte sympathie voor me op en liet me zijn boor proberen. Je moest vier gaten aan de ene kant van de kolenlaag boren en vier gaten aan de andere. Eerst hield hij de boor van achteren voor me vast, daarna liet hij mij alleen een gat boren en tenslotte deed hij of hij even weg moest en liet me het werk alleen doen. - ‘Nu kan jij het ook’, zei hij toen hij terug kwam.
Op een dag kwam die landgenoot van je langs, die ingenieur. Die zag me aan het werk met die boor. - ‘Kom mee naar mijn kantoor’, zei hij. Ik liep achter hem aan. - ‘Weet je dat jij werk doet dat je helemaal niet mag doen?’ zei hij. - ‘Jij bent gewoon werkman, geen mijnwerker.’ Ik was bang dat hij me wou ontslaan, maar hij schreef een mijnwerkersbrevet voor me uit. - ‘Als je dat werk doet, moet je er ook voor betaald worden’, zei hij.

Na drie maanden kwam het uit van dat werkboekje. Ik werd bij de directeur geroepen. - ‘Je hebt gezegd dat je een half jaar werkeloos was, maar in je boekje, enzovoort.’ Zijn vrouw was er ook. Die kwam achter me staan. Haar gezicht was vuurrood. Ik zei:
- ‘Alles wat ik u gezegd heb was waar, behalve dat van dat halve jaar werkeloosheid. In werkelijkheid was ik acht en een half jaar werkeloos, de oorlog meegerekend.
- ‘Man, wat kan jij praten’, zei hij.



Commentaar?